ECLI:NL:RBMNE:2021:4766

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
UTR 21/296
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid op basis van WIA en de rol van medische rapportages

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een werkneemster die sinds 22 maart 2018 een WIA-uitkering ontvangt. De werkneemster had een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80,17%, maar na een herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) werd dit percentage vastgesteld op 72,68%. Eiseres, de werkgever van de werkneemster, heeft bezwaar gemaakt tegen deze herbeoordeling en een beroep ingesteld nadat het UWV het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen van het UWV voldoende gemotiveerd hebben waarom de door eiseres overgelegde medische expertise niet werd gevolgd. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van de werkneemster niet waren onderschat. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, wat betekent dat de herbeoordeling van het UWV in stand blijft. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische rapportages en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/296

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] ,

eiseres,
(gemachtigde: mr. K. Gomes),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. M.B.A. van Grinsven).

Inleiding

Mevrouw [werkneemster] (de werkneemster) ontvangt sinds 22 maart 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Deze uitkering was gebaseerd op arbeidsongeschiktheidspercentage van 80,17 %.
Nadat eiseres om een herbeoordeling heeft verzocht, heeft verweerder bij besluit van
21 mei 2019 de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster per 15 mei 2019 vastgesteld op 72,68%. De bezwaren van eiseres en de werkneemster heeft verweerder ongegrond verklaard in het besluit van 7 november 2019. Tegen dit besluit heeft eiseres geen beroep ingesteld.
Bij brief van 5 februari 2020 heeft eiseres nogmaals een herbeoordeling aangevraagd. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft eiseres een medische expertise (hierna: het expertiserapport) overgelegd van psychiater A. de Pender (verbonden aan QS Gezondheidsmanagement) van 15 januari 2020. Uit dit expertiserapport blijkt volgens eiseres dat de beperkingen van de werkneemster zwaarder en ernstiger zijn dan bij de laatste beoordeling door verweerder is aangenomen.
Naar aanleiding van het verzoek om herbeoordeling heeft verweerder medisch en arbeidskundig onderzoek laten doen. Uit de medische rapportage van 19 mei 2020 blijkt dat de verzekeringsarts in het herbeoordelingsverzoek en het daarbij overgelegde medische expertiserapport geen aanleiding ziet om de belastbaarheid van de werkneemster aan te passen ten opzichte van de eerder vastgestelde belastbaarheid. De werkneemster is daarom volgens de arts belastbaar conform de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 9 mei 2019. [1]
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige onderzoek gedaan. Uit de arbeidskundige rapportage van 3 juni 2020 blijkt dat de arbeidskundige aan de hand van de beperkingen zoals opgenomen in de FML van 9 mei 2019 de volgende functies heeft kunnen selecteren: samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130), medewerker kleding en textielreiniging (SBC-code 111161) en apotheekmedewerker (SBC-code 271171). De werkneemster kan met deze functies volgens de arbeidsdeskundige 70,79% minder verdienen dan het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
In het besluit van 4 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de werkneemster nog altijd recht heeft op een WIA-uitkering, maar dan gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 70,79%.
In het besluit van 11 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de werkneemster bij brief van 9 maart 2021 in de gelegenheid gesteld om als belanghebbende deel te nemen aan deze procedure. De werkneemster heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Bij beslissing van 31 maart 2021 heeft de rechtbank bepaald dat kennisneming van de stukken met medische gegevens niet wordt toegestaan aan eiseres, maar uitsluitend aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel aan mr. K. Gomes die daarvoor van de rechtbank bijzondere toestemming krijgt.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 21 september 2021 met behulp van een beeld/geluid verbinding op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Standpunt van verweerder
1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat uit onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidskundige bezwaar en beroep is gebleken dat het arbeidsongeschiktheidspercentage correct is vastgesteld. Daarom is het bezwaar van eiseres ongegrond en blijft het arbeidsongeschiktheidspercentage van de werkneemster 70,79%.
Het standpunt van eiseres
2. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en voert – samengevat weergegeven – aan dat de werkneemster volledig arbeidsongeschikt is. Het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen is onzorgvuldig geweest omdat er geen fysiek spreekuur heeft plaatsgevonden. Daarnaast blijkt uit het overgelegde expertiserapport dat de werkneemster meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder besluiten over arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapportages van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapportages en de daarop gebaseerde besluitvorming in beroep onaantastbaar zijn. Het is aan eiseres om aan te voeren en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, onvoldoende begrijpelijk zijn, of dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een arts nodig.
4.1
Eiseres betoogt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. In dat verband heeft eiseres erop gewezen dat de primaire verzekeringsarts alleen telefonisch contact heeft gehad met de werkneemster en de verzekeringsarts bezwaar en beroep slechts de dossiergegevens heeft bestudeerd.
4.2
Volgens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 juni 2021 [2] dient in de bezwaarfase een volledige heroverweging plaats te vinden waarbij de feiten juist worden vastgesteld en de conclusies logisch uit die feiten voortvloeien. Daarom zal, indien de medische grondslag van de besluitvorming wordt betwist, in deze fase van de procedure een louter dossieronderzoek als regel niet volstaan. De zorgvuldigheid van de besluitvorming in bezwaar brengt verder met zich dat in situaties waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.3
Verzekeringsarts bezwaar en beroep T.J.A. Boel heeft in de rapportage van
25 november 2020 toegelicht dat een fysieke hoorzitting geen meerwaarde heeft omdat de werkneemster geen relevante lichamelijke klachten heeft en de psychische klachten reeds uitgebreid waren gedocumenteerd door aanvullende medische informatie. Dit standpunt heeft verzekeringsartsbezwaar en beroep M. van der Ven bevestigd in de rapportage van
23 maart 2021. Naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van 23 juni 2021 heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep M. van der Ven op 31 augustus 2021 een aanvullende rapportage opgesteld. In deze rapportage is toegelicht dat sprake was van al langer bestaande psychische klachten, de werkneemster daarmee ook reeds langer bekend is en zij eerder beoordeeld en gezien is op het spreekuur (de rechtbank begrijpt: in het kader van een eerdere herbeoordeling). Daarnaast was een recent psychiatrisch expertiserapport voorhanden, waarbij de werkneemster ook uitgebreid was gezien en onderzocht. Gelet op de aard van de klachten (psychisch), het ontbreken van relevante fysieke klachten waarvoor een lichamelijk onderzoek was geïndiceerd zag de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding voor een nader fysiek contact in de bezwaarprocedure. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende gemotiveerd dat een spreekuurcontact in de bezwaarfase geen toegevoegde waarde had. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alle conclusies volgt zoals opgenomen in het expertiserapport maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. In het expertiserapport staat immers wel het onderzoek door de psychiater beschreven en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inhoudelijk gemotiveerd waarom hij het expertiserapport niet op alle punten volgt (zie hieronder bij rechtsoverweging 5.3). De beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Eiseres betoogt dat verweerder de beperkingen van de werkneemster heeft onderschat. In dat verband heeft eiseres erop gewezen dat uit het expertiserapport blijkt dat de psychiater verwacht dat de werkneemster op korte termijn niet in staat is om terug te keren in werk. De werkneemster moet volgens de psychiater eerst tijd en ruimte krijgen om meer rust en balans in haar leven te vinden. Op termijn kan de werkneemster wellicht nadenken over een behandeling, gezien de vele klachten en de hoge lijdensdruk. Volgens de psychiater lijkt de werkneemster zelf goed aan te voelen wat zij aankan en wat ontregelend voor haar werkt. Ook heeft de psychiater erop gewezen dat de werkneemster op dit moment een zeer fragiele balans heeft gevonden en alle zeilen moet bijzetten om zich enigszins staande te houden.
5.2
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat in de FML van 9 mei 2019 diverse beperkingen zijn aangenomen. Nu eiseres de besluitvorming waar deze FML aan ten grondslag heeft gelegen niet heeft bestreden, mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de beperkingen die op dat moment zijn vastgesteld als uitgangspunt nemen en volstaan met het beantwoorden van de vraag of ten opzichte de laatste herbeoordeling sprake is van een verslechtering in de medische situatie van de werkneemster.
5.3
In het expertiserapport staat onder ‘aanvullend onderzoek’ dat een symptoomvaliditeitstest (SIMS) werd verricht en de werkneemster een 31 scoorde bij een grenswaarde van 16. Dit impliceert dat er aanwijzingen zijn voor het aanzetten van klachten (aggraveren). Naar het oordeel van de rechtbank is in het expertiserapport niet inzichtelijk gemaakt hoe de aanwijzingen voor het aggraveren zijn meegewogen in de conclusie van de psychiater dat sprake is van ernstige beperkingen op persoonlijk- en sociaal functioneren en de werkneemster daarom niet op korte termijn in staat is om terug te keren in werk. Ook bij een toelichting als:
“Zij (de werkneemster, toevoeging door de rechtbank
) lijkt zelf goed aan te voelen wat zij aankan en wat ontregelend voor haar werkt” [3] , heeft de psychiater niet toegelicht in hoeverre de aanwijzingen van aggravatie daarbij betrokken zijn. Gelet daarop hebben de verzekeringsartsen in hun rapportages voldoende gemotiveerd waarom het expertiserapport niet leidt tot aannemen van aanvullende beperkingen en hebben zij naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van de werkneemster niet is veranderd ten opzichte van de vorige herbeoordeling. De rechtbank betrekt daarbij dat er geen andere medische stukken zijn overgelegd waaruit een verslechtering van de medische situatie van de werkneemster blijkt. Daarnaast is ook niet gebleken dat de werkneemster sinds begin 2019 weer of nog onder behandeling is voor haar klachten.
5.4
Voor zover eiseres, onder verwijzing naar het artikel ‘Goede en foute interpretatie van symptoomvaliditeitstests toegelicht in drie casussen’ van dr. A.A. Vendrig, betoogt dat de verzekeringsartsen teveel waarde hebben gehecht aan de symptoomvaliditeitstest overweegt de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapportage van
23 maart 2021 heeft toegelicht dat het artikel waar eiseres naar verwijst voornamelijk betrekking heeft op neuropsychologisch onderzoek. Het onderzoek dat bij de werkneemster heeft plaatsgevonden is geen test voor het meten van cognitief functioneren maar een klachteninventarisatie waarbij de werkneemster gelet op haar score kennelijk in een belangrijke mate onwaarschijnlijke klachten heeft gerapporteerd. De rechtbank is – mede gelet op deze toelichting – van oordeel dat niet is gebleken dat teveel waarde is toegekend aan de symptoomvaliditeitstest. De beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Ten slotte betoogt eiseres dat de arbeidskundige beoordeling niet in stand kan blijven wanneer wordt vastgesteld dat de beperkingen van de werkneemster zijn onderschat.
6.2
Nu de rechtbank van oordeel is dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en de beperkingen van de werkneemster niet zijn onderschat, slaagt ook deze beroepsgrond niet.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is uitgesproken op 6 oktober 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
de rechter is verhinderd deze

uitspraak te ondertekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Deze FML is opgesteld in het kader van het eerder ingediende herbeoordelingsverzoek.
3.Antwoord 5 in het expertiserapport.