ECLI:NL:RBMNE:2021:4952

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
C/16/495997 / HA ZA 20-75
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade aan riooltransportleiding door boorwerkzaamheden

In deze zaak vorderde FM Insurance Company Ltd. (hierna: FM) een verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor schade die [onderneming 1] heeft geleden als gevolg van boorwerkzaamheden uitgevoerd door [gedaagde] op 3 oktober 2013. [gedaagde] had zonder toestemming van [onderneming 1] boringen verricht nabij een riooltransportleiding, wat leidde tot schadeclaims van [onderneming 1] aan FM, die als verzekeraar optrad. De rechtbank oordeelde dat FM onvoldoende bewijs had geleverd dat de boorwerkzaamheden daadwerkelijk schade aan de riooltransportleiding hadden veroorzaakt. De rechtbank concludeerde dat er geen causaal verband was aangetoond tussen de handelingen van [gedaagde] en de schade, en wees de vorderingen van FM af. De rechtbank benadrukte dat de omkeringsregel niet van toepassing was, omdat het specifieke gevaar van schade aan de riooltransportleiding zich niet had verwezenlijkt. De rechtbank verleende wel verlof voor tussentijds hoger beroep, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/495997 / HA ZA 20-75
Vonnis van 13 oktober 2021
in de zaak van
rechtspersoon naar buitenlands recht
FM INSURANCE COMPANY LTD.,
kantoorhoudende te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. L.K. de Haan te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.P.E. de Ruiter te Zwolle.
Partijen zullen hierna FM en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 19 producties, genummerd 1 tot en met 19;
  • de conclusie van antwoord met 3 producties, genummerd 1 tot en met 3;
  • de conclusie van repliek met 3 producties, genummerd 20 tot en met 22;
  • de conclusie van de dupliek;
  • de e-mail van 21 januari 2021 waarbij aan partijen is bericht dat een mondelinge behandeling zal worden gehouden.
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 1 juni 2021. Op de zitting was namens FM mevrouw [A] , [.] en [functie] bij FM, samen met mr. De Haan aanwezig. Namens [gedaagde] waren de volgende personen aanwezig: de heer [B] , schade-expert , de heer [C] , schade-expert , en mr. De Ruiter. Namens beide partijen is antwoord gegeven op vragen van de rechtbank en hebben zij hun standpunten, mede aan de hand van spreekaantekeningen, verder toegelicht. De spreekaantekeningen zijn bij de procestukken gevoegd. Partijen hebben ook op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft van de zitting aantekeningen gemaakt.
1.3.
Daarna is een datum voor vonnis bepaald.

2.Het geschil

Achtergrond
2.1.
[onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ) is actief in de afvalwaterinzameling en -behandeling. In dat kader beheert zij onder andere het riooltransportsysteem in [plaatsnaam] . [gedaagde] houdt zich bezig met het graven van sleuven en het leggen van kabels en pijpen. Daarvoor maakt zij onder meer gebruik van gestuurde boringen.
2.2.
[onderneming 1] heeft een zogenaamde ‘all risk property’ verzekering bij FM afgesloten.
2.3.
Op 3 oktober 2013 heeft [gedaagde] ter plaatse van de [straatnaam 1] in [plaatsnaam] ondergrondse boringen verricht. De door [gedaagde] uitgevoerde werkzaamheden waren onderdeel van een door [onderneming 2] van [onderneming 3] aangenomen opdracht om diverse kabels en leidingen naar een zendmast aan te leggen nabij het adres [straatnaam 1] [nummeraanduiding] in [plaatsnaam] . De aanneemsom voor de werkzaamheden die [gedaagde] diende uit te voeren bedroeg
€ 2.880,00.
2.4.
Voordat zij met haar werkzaamheden is gestart heeft [gedaagde] conform de op dat moment geldende Wet Informatie-uitwisseling Ondergrondse Netten (WION) een graafmelding gedaan bij het Kabels en Leidingen Informatie Centrum (KLIC). Conform het bepaalde in artikel 11 WION heeft [onderneming 1] in reactie op deze graafmelding aan [gedaagde] bij brief gebiedsinformatie verstrekt. [onderneming 1] schrijft, voor zover hier van belang, aan [gedaagde] (productie 2 bij dagvaarding):
“Op de door u aangeven locatie(s) zijn kabels, leidingen en/of buizen van [onderneming 1] B.V. aanwezig. U treft als bijlage bij deze brief tekening(en) en overige informatie aan over de in uw graafmelding genoemde plaatsen (…). De voorgenomen graafwerkzaamheden moeten altijd worden uitgevoerd volgens de CROW Richtlijn zorgvuldig graafproces (www.crow.nl).”
2.5.
In de bijlage bij de brief van [onderneming 1] aan [gedaagde] was, voor zover relevant, het volgende opgenomen (productie 3 bij dagvaarding):

Toestemming
Voor werkzaamheden binnen de invloedsfeer van 5 meter van de persleiding(en) is een toestemming vereist.
(…)
Markeren persleiding
De juiste ligging van de (afvalwater)persleiding(en) met bijbehorende werken moet in overleg met [onderneming 1] B.V. duidelijk zichtbaar in het terrein worden aangegeven.
(…)
Verhaal kosten en schade
Eventuele bedrijfs- en gevolgschade, ontstaan als gevolg van tijdens de uitvoering van de gemelde werkzaamheden veroorzaakte schade aan de (afvalwater)persleiding(en) en de bij de leiding behorende onderdelen of andere werken van [onderneming 1] B.V. komen geheel voor rekening van de uitvoerende partij. De kosten van herstel, inclusief bijkomende kosten dienen door de uitvoerende partij aan [onderneming 1] B.V. te worden vergoed, behalve indien (en voorzover) de schade het gevolg is van opzet of grove nalatigheid bij aanleg en beheer van de persleidingen de bijbehorende werken van, en/of in beheer bij [onderneming 1] B.V.”
2.6.
[gedaagde] heeft geen toestemming voor haar werkzaamheden aan [onderneming 1] gevraagd. [gedaagde] heeft vier boorpogingen ondernomen. Een vijfde boorpoging is vroegtijdig gestaakt. Geen enkele poging bleek succesvol aangezien de boorkop steeds tegen een obstakel opliep. Nu de boor steeds op verschillende dieptes, maar wel op dezelfde horizontale afstand vastliep, is uiteindelijk de boor door [gedaagde] teruggetrokken en zijn de werkzaamheden omstreeks 11:30 uur op 3 oktober 2013 gestaakt.
2.7.
Op 4 oktober 2013, een dag na de boorwerkzaamheden van [gedaagde] , is in het wegdek van een parkeervak aan de [straatnaam 1] een gat ontdekt. Van dit gat is melding gemaakt bij de gemeente [gemeente] (hierna: de gemeente). De gemeente constateerde bij onderzoek aan haar rioolleidingen geen lekkage. Het gat is vervolgens door de gemeente gedicht. [onderneming 1] is hierbij niet betrokken geweest.
2.8.
Op 17 oktober 2013 is bij de gemeente melding gemaakt van een ander gat, nu in het wegdek aan het [straatnaam 2] . [onderneming 1] is hierbij door de gemeente wel betrokken. De heer [D] , werkzaam bij [onderneming 1] , heeft van het onderzoek naar het ontstaan van het gat in het wegdek een verslag bijgehouden. Uit dat verslag volgt dat men in eerste instantie uitging van een probleem aan het [straatnaam 2] , maar dat een paar dagen later de focus van het onderzoek is komen te liggen op de boorlocatie van [gedaagde] aan de [straatnaam 1] .
2.9.
Bij e-mail van 22 oktober 2013 en bij brief van 23 oktober 2013 heeft [onderneming 1] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade. Zij had naar haar mening gegronde vermoedens dat de boorwerkzaamheden van [gedaagde] voor een lekkage in de riooltransportleiding van [onderneming 1] hadden gezorgd, als gevolg waarvan de verzakkingen in de weggedeeltes zijn opgetreden.
2.10.
[onderneming 1] heeft ter zake van deze schade aanspraak gemaakt op dekking onder haar all risk property verzekering bij FM. FM heeft met aftrek van het eigen risico van
€ 50.000,00 een bedrag van in totaal € 1.224.600,91 aan [onderneming 1] uitgekeerd. Volgens FM dient [gedaagde] , als veroorzaker van de schade, FM en [onderneming 1] voor deze schade te compenseren. FM handelt in deze procedure daarbij als gesubrogeerd verzekeraar en waar het gaat om het eigen risico, als lasthebber van haar verzekerde [onderneming 1] .
2.11.
In dit geschil gaat het om de vraag of [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die de verzekerde van FM, [onderneming 1] , stelt te hebben geleden als gevolg van de boorwerkzaamheden van [gedaagde] .
Standpunt en vordering van FM
2.12.
Volgens FM is op 17 oktober 2013 op het [straatnaam 2] geconstateerd dat het water in het gat steeg wanneer het rioolpompgemaal in werking was en weer zakte zodra de pomp werd uitgezet. [onderneming 1] diende als rioolbeheerder dit probleem te traceren en te verhelpen. [onderneming 1] heeft daartoe zeer hoge kosten moeten maken. Voor het onderzoek aan de leiding diende onder andere een bouwkuip te worden gerealiseerd en damwanden geslagen.
2.13.
Volgens FM is het aan de werkzaamheden van [gedaagde] te wijten dat er een lek in de riooltransportleiding van [onderneming 1] is ontstaan. [gedaagde] heeft immers boorwerkzaamheden ter plaatse van de [straatnaam 1] waar ook de riooltransportleiding van [onderneming 1] is gelegen. De boorpogingen van [gedaagde] zijn mislukt omdat er tegen een obstakel is geboord. Er is een gat in het wegdek geconstateerd precies op de plek waar [gedaagde] had geboord. Een week later is in de nabijheid van de [straatnaam 1] , namelijk op het [straatnaam 2] , een ander gat in het wegdek ontstaan. De heer [E] , betrokken expert namens [onderneming 1] , heeft bij zijn onderzoek geconstateerd dat er indicaties zijn dat de buisdelen van de riooltransportleiding in beweging zijn geweest en hij heeft tevens vastgesteld dat de riooltransportleiding was verschoven in het verlengde van de richting waar [gedaagde] kort daarvoor had geboord. Volgens FM hebben zich na het onderzoek aan de leiding geen problemen meer voorgedaan. FM stelt dat op basis van het voorgaande niet anders kan worden geconcludeerd dat de boringen van [gedaagde] een rioolwaterlekkage hebben veroorzaakt met verzakking van de bovenliggende straat tot gevolg. Deze lekkage is door de werkzaamheden tijdens het onderzoek van [onderneming 1] ter plaatse gedicht.
2.14.
Volgens FM heeft [gedaagde] jegens [onderneming 1] een onrechtmatige daad gepleegd in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). FM stelt daarvoor het volgende.
[gedaagde] in strijd met de bepalingen in het WION geboord waar zij niet mocht boren. [gedaagde] wist immers niet precies waar de riooltransportleiding van [onderneming 1] was gelegen alvorens met de boringen te starten. Zij heeft niet in overleg met [onderneming 1] geboord en zich hierover ook verder niet laten informeren. Door niet, conform de gegeven instructies, vooraf aan [onderneming 1] toestemming te vragen voor het verrichten van boringen binnen 5 meter van de riooltransportleiding, heeft [gedaagde] volgens FM onrechtmatig gehandeld.
2.15.
Nu [gedaagde] weigert de schade te compenseren heeft FM een vordering ingesteld, waarin zij – samengevat – het volgende vordert:
  • een verklaring voor recht dat [gedaagde] jegens FM aansprakelijk is voor de schade die [onderneming 1] heeft geleden als gevolg van de op 4 en 17 oktober 2013 in [plaatsnaam] geconstateerde gaten in het wegdek en de naar aanleiding daarvan genomen maatregelen;
  • betaling door [gedaagde] van een bedrag van in totaal € 1.274.600,91, zijnde het onder de polis door FM aan [onderneming 1] uitgekeerde bedrag, vermeerderd met het eigen risico;
  • betaling van de buitengerechtelijke kosten, de proces- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
Standpunt en verweer van [gedaagde]
2.16.
[gedaagde] stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat FM niet heeft aangetoond dat er sprake is (geweest) van door [gedaagde] veroorzaakte schade. Zij erkent onrechtmatig te hebben gehandeld, maar zij betwist dat daardoor schade is ontstaan. Dat door haar boring een gat in de riooltransportleiding is ontstaan of in de daaromheen liggende mantelbuis is volgens [gedaagde] niet gebleken. Bij het afpersen van de leiding bleek dat er namelijk geen sprake was van een lekkage.
De theorie van FM dat door de boorwerkzaamheden van [gedaagde] de mantelbuis en de daarin liggende riooltransportleiding zijn ontwricht waardoor de riooltransportleiding is gaan lekken, is volgens [gedaagde] onjuist. Voor het door FM betrokken standpunt, dat er wel sprake is geweest van een lekkage maar dat deze inmiddels door de werkzaamheden van [onderneming 1] is opgeheven, ontbreekt een deugdelijke onderbouwing. Deze theorie verhoudt zich volgens [gedaagde] niet tot de door de experts in hun onderzoek vastgestelde feiten. Bovendien, zo stelt [gedaagde] , zijn de door [onderneming 1] uitgevoerde werkzaamheden naar het ontstaan van het vermeende lek veel ingrijpender geweest (onder andere door het slaan van diverse damwanden) dan de door haar uitgevoerde (boor)werkzaamheden. De door FM gestelde schade aan de rioolleiding kan dus evengoed door de werkzaamheden van [onderneming 1] zijn ontstaan.
2.17.
Waar FM betoogt dat de kosten verbonden aan de door [onderneming 1] verrichte werkzaamheden als schade in de zin van artikel 6:96 BW zijn te kwalificeren, gaat dit volgens [gedaagde] ook niet op. [gedaagde] stelt dat [onderneming 1] de voor de hand liggende eerste stap in het onderzoek naar de lekkage heeft overgeslagen, door pas in laatste instantie, nadat alle andere -extensieve en dure -onderzoeken al hadden plaatsgevonden, de riooltransportleiding af te persen. Dit terwijl volgens [gedaagde] afpersen juist een relatief goedkoop en snel uit te voeren onderzoek is, dat snel antwoord geeft op de vraag of er sprake is van een lekkage of een beschadiging. Door dit en andere logische tussenstappen in het onderzoek na te laten is er volgens [gedaagde] geen sprake van “redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid”.
2.18.
Ten slotte zijn de problemen aan het [straatnaam 2] niet nieuw en lijken deze nog steeds niet verholpen, zo stelt [gedaagde] . Om die reden acht [gedaagde] het ook niet gerechtvaardigd dat er door FM vanuit wordt gegaan dat de problemen van 17 oktober 2013 aan het [straatnaam 2] (zondermeer) verband houden met de door [gedaagde] uitgevoerde boorwerkzaamheden.
2.19.
Mocht in weerwil van het voorgaande wel worden aangenomen dat er sprake is van schade dan ontbreekt volgens [gedaagde] het causaal verband tussen haar beweerde onrechtmatig handelen en de schade, zodat de vorderingen van FM ook om die reden niet kunnen worden toegewezen.

3.De beoordeling

Onrechtmatig handelen van [gedaagde]
3.1.
FM spreekt van [gedaagde] aan uit hoofde van een onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). Voor de vaststelling van aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 6:162 BW moet zijn voldaan aan de volgende vereisten: onrechtmatige daad, toerekenbaarheid van de daad aan de dader, schade, causaal verband tussen daad en schade en relativiteit. In onderhavig geschil staan met name de elementen ‘schade’ en ‘causaal verband tussen daad en schade’ centraal.
3.2.
De rechtbank overweegt dat vooropgesteld dient te worden dat bij werkzaamheden in de grond het gevaar bestaat dat schade ontstaat aan in die grond gelegen kabels en leidingen. De zorgplicht om deze schade te voorkomen rusten op degene onder wiens verantwoordelijkheid of leiding graafwerkzaamheden worden verricht, de grondroerder, en op de netbeheerder.
3.3.
De WION strekt ertoe het aantal gevallen van schade aan kabels en leidingen door grondwerkzaamheden te verminderen door de informatie-uitwisseling over de ligging van het net te regelen. De grondroerder dient volgens artikel 2 lid 2 WION zijn werkzaamheden op zorgvuldige wijze te verrichten. Daartoe dient hij op grond van artikel 2 lid 3 WION ten minste ervoor te zorgen dat voor aanvang van de werkzaamheden:
een graafmelding is gedaan (KLIC melding),
onderzoek is verricht naar de precieze ligging van onderdelen van netten op de graaflocatie,
op de graaflocatie de van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers ontvangen gebiedsinformatie aanwezig is.
3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] voorafgaand aan haar boorwerkzaamheden conform de op dat moment geldende WION op 1 oktober 2013 een graafmelding heeft gedaan bij het KLIC en [onderneming 1] in reactie op deze graafmelding aan [gedaagde] gebiedsinformatie heeft verstrekt, zoals hiervoor is opgenomen onder 2.4 en 2.5. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de door [onderneming 1] onder 2.5 genoemde aanvullende voorwaarden tussen partijen van toepassing zijn.
3.5.
[gedaagde] heeft naar aanleiding van de door [onderneming 1] verkregen informatie echter geen contact met [onderneming 1] opgenomen om haar toestemming te vragen voor haar werkzaamheden binnen de invloedssfeer van 5 meter van de riooltransportleiding. Daarom heeft [onderneming 1] de ligging van de riooltransportleiding in het werkgebied niet kunnen markeren.
3.6.
Uit de brief van 11 november 2013 van [gedaagde] aan [onderneming 1] (productie 4 bij dagvaarding) blijkt dat [gedaagde] erkent dat zij onjuist heeft gehandeld. Zij schrijft onder meer:
“(…)
Uit intern onderzoek hebben wij opgemaakt dat in het kader van de boring onder de parkeerplaats aan de [straatnaam 1] geen contact met u als leidingbeheerder is opgenomen. Naar onze mening had dit wel moeten gebeuren, echter de bijlage van uw brief die onderdeel was van de KLIC-gegevens is door betrokken medewerkers over het hoofd gezien. Hiervoor bieden wij u onze verontschuldigingen aan.
(…)”
3.7.
[gedaagde] heeft dus niet op juiste wijze de KLIC-wetgeving nageleefd door in strijd met de voorwaarden van [onderneming 1] te handelen. Zij heeft daarmee onrechtmatig jegens [onderneming 1] gehandeld.
Hebben de boorwerkzaamheden tot schade geleid?
3.8.
De vraag die de rechtbank nu moet beantwoorden is of de boorwerkzaamheden van [gedaagde] tot schade aan de zijde van [onderneming 1] (en haar gesubrogeerd verzekeraar FM) hebben geleid.
De omkeringsregel
3.9.
Met betrekking tot het bewijs van het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van [gedaagde] en de door FM beweerdelijk geleden schade beroept FM zich op de omkeringsregel.
3.10.
De rechtbank overweegt dat voor toepassing van de omkeringsregel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake het ontstaan van schade, en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting, aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt. Als aan dit vereiste is voldaan brengt de omkeringsregel mee dat, in afwijking van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), het bestaan van het conditio sine qua non-verband tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken aannemelijk maakt dat de schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan.
3.11.
Naar de oorzaak van de verzakking van de weggedeeltes en de vermeende problemen met de riooltransportleiding heeft onderzoek plaatsgevonden. Namens [onderneming 1] heeft de heer [E] van [onderneming 4] B.V. zijn bevindingen vastgelegd in zijn rapport van 20 mei 2014. Namens (de aansprakelijkheidsverzekeraar van) [gedaagde] heeft de heer [C] van [onderneming 5] zijn bevindingen vastgelegd in zijn rapport van
16 april 2014.
3.12.
FM stelt – kort gezegd – dat de door [gedaagde] geschonden norm (de WION) ertoe strekt het aantal incidenten met kabels en leidingen te verminderen, en dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt op 4 en 17 oktober 2013.
De rechtbank volgt FM daarin niet. Op de betreffende data is weliswaar geconstateerd dat er sprake was van een gat/verzakking van weggedeelten op de [straatnaam 1] respectievelijk het [straatnaam 2] , maar een lekkage van of probleem met de riooltransportleiding kon niet worden vastgesteld. In het onderhavige geval kan de omkeringsregel reeds daarom geen toepassing vinden. Het specifieke gevaar waar de regeling tegen beschermt heeft zich simpelweg niet verwezenlijkt. De oorzaak van de verzakkingen is niet vastgesteld: (de experts van) partijen verschillen daarover immers sterk van mening, hetgeen in een geval als dit voor de toepassing van die regel wel noodzakelijk is.
De vraag of aannemelijk is dat zich een gevaar heeft verwezenlijkt waartegen de gestelde, door [gedaagde] geschonden norm beoogt te beschermen, kan dan ook niet positief worden beantwoord. Aan de toepassing van de omkeringsregel komen we dus niet toe.
Gelet hierop is de enkele normschending van [gedaagde] onvoldoende om causaal verband met de door FM beweerdelijk geleden schade aan te nemen.
3.13.
De conclusie uit het voorgaande is dan ook dat FM op basis van de hoofdregel van artikel 150 Rv moet bewijzen dat er een lekkage aan de riooltransportleiding is ontstaan als gevolg van de boorwerkzaamheden van [gedaagde] .
Geen sprake van gat in of beschadiging aan riooltransportleiding
3.14.
Na de melding van 17 oktober 2013 over de wegverzakking aan het [straatnaam 2] is [onderneming 1] een onderzoek in de [straatnaam 1] gestart naar het door haar veronderstelde lek in de riooltransportleiding. Zij heeft, zoals onder 2.12 reeds uiteen is gezet, een bouwkuip gerealiseerd en de leiding uitgegraven. Niet in geschil is dat bij inspectie van de uitgegraven leiding bleek dat er geen sprake was van een gat in de mantelbuis. Ook zijn geen beschadigingen waargenomen waaruit zou kunnen blijken dat de boor van [gedaagde] in aanraking is geweest met de mantelbuis. Gezien het voorgaande is de rechtbank met partijen van oordeel dat de riooltransportleiding, die in de mantelbuis is gelegen, door de boorwerkzaamheden dus niet kan zijn doorboord met een lekkage als gevolg.
Verzakking riooltransportleiding als gevolg van verweking grond
3.15.
Nu vaststaat dat de riooltransportleiding niet is doorboord dient vervolgens de stelling van FM te worden onderzocht of de boorpogingen van [gedaagde] hebben geleid tot een verweking van de grond, waardoor de mantelbuis is verzakt, hetgeen tot een hoekverdraaiing van de riooltransportleiding heeft geleid die daardoor kon gaan lekken.
3.16.
[gedaagde] stelt vier boorpogingen te hebben ondernomen waarbij gebruik is gemaakt van een relatief kleine boormachine met een boorkop met een diameter van 25 centimeter. Een vijfde poging is na intern overleg afgebroken, aldus [gedaagde] . Uit het boorverslag van de boormeester van [gedaagde] en bijbehorende tekeningen waarop de boorpogingen zijn weergegeven (bijlage 1 bij productie 1 bij de conclusie van antwoord) blijkt dat uit het gevolgde boortracé valt af te leiden dat de boorkop niet in de nabijheid van de mantelbuis waarin de riooltransportleiding is gelegen is geweest. Op de tekeningen is te zien dat de boor steeds op de damwand van de zogenaamde perskuip (de perskuip is een droge bouwkuip van waaruit de tunnel wordt geboord) is gestuit en niet onder de leiding is doorgeboord. FM betwist de juistheid van het in het boorverslag aantal opgenomen boorpogingen en het gevolgde boortracé. Zij heeft haar betwistingen echter op geen enkele wijze nader gemotiveerd onderbouwd, anders dan met een verwijzing naar het in het rapport van [E] . Op bladzijde 7 onder punt 2.4 wordt daarin door hem het vermoeden geuit dat [gedaagde] een aanzienlijk aantal boorpogingen moet hebben ondernomen om voor verweking van de grond te kunnen zorgen. Kennelijk is [E] de mening toegedaan dat vier (of vijf) boorpogingen onvoldoende zijn om een dusdanige verweking van de grond te bewerkstelligen dat daardoor de mantelbuis kan verzakken. Dat [gedaagde] meer boorpogingen heeft uitgevoerd dan uit haar boorverslag volgt is niet gebleken. Ter zitting heeft FM nog aangevoerd dat tijdens het onderzoek aan de leiding een grote hoeveelheid bentoniet (mengsel van water en klei dat door de boorkop in het boorgat wordt gespoten om de grond af te sluiten) in de bodem is aangetroffen. Dergelijk bentoniet zou eveneens voor een verminderde draagkracht van de bodem zorgen en ook duiden op een flink aantal boorpogingen van [gedaagde] . Ook deze stelling kan FM niet baten nu [C] ter zitting heeft aangegeven dat het aangetroffen bentoniet ook bij de aanleg van de mantelbuis en de riooltransportleiding in de bodem kan zijn gekomen. Dit is niet door FM weersproken. Dergelijk bentoniet heeft weliswaar een andere samenstelling dan het bentoniet dat [gedaagde] bij haar boringen gebruikt maar FM heeft geen monsters van het aangetroffen bentoniet genomen. Het is dus niet komen vast te staan dat het aangetroffen bentoniet van de boorpogingen door [gedaagde] afkomstig zijn.
3.17.
Gezien het voorgaande en het feit dat [gedaagde] nog onweersproken heeft aangevoerd dat een boor met een diameter van 25 centimeter nimmer voor een door FM geschetste verzakking van een mantelbuis met een diameter van 2 meter en een wanddikte van 17 centimeter kan hebben gezorgd, is FM er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om aan te tonen dat de boorpogingen van de [gedaagde] tot een verzakking van de riooltransportleiding heeft geleid met een lekkage tot gevolg.
3.18.
Het standpunt van FM dat [gedaagde] met haar boringen het zogenaamde injectieblok (blok van grout dat voor de damwand is gepositioneerd om een boring vanuit de perskuip droog en zonder teveel zanduitloop te kunnen starten) met de daarin gelegen mantelbuis heeft beschadigd, kan gezien hetgeen hiervoor is overwogen eveneens niet slagen. Uit het boorverslag blijkt immers dat [gedaagde] ter hoogte van dit blok niet heeft geboord.
Overige oorzaken en omstandigheden voor lekkage dan wel verplaatsing van de riooltransportleiding
3.19.
Ook de overige door FM aangedragen oorzaken en omstandigheden die volgens FM voor een lekkage dan wel verplaatsing van de riooltransportleiding zouden hebben geleid zijn niet vast komen te staan. De rechtbank zal hierna puntsgewijs deze omstandigheden dan wel oorzaken bespreken, waarbij de volgorde uit de conclusie van het rapport van [onderneming 4] van de heer [E] , expert optredende namens [onderneming 1] , wordt aangehouden.
Fluctuerend waterniveau in gat aan [straatnaam 2]
3.20.
Zoals onder 2.12 reeds is beschreven is tijdens het onderzoek naar de door FM gestelde lekkage op 17 oktober 2013 in het gat op het [straatnaam 2] visueel vastgesteld dat het water in het gat steeg wanneer het rioolpompgemaal in werking was en weer zakte zodra de pomp werd uitgezet. Met dit fluctuerende waterniveau is volgens FM het door haar gestelde lek van de riooltransportleiding aangetoond. [gedaagde] heeft deze stelling weerlegd door te verwijzen naar hetgeen op pagina 15 en 16 in het rapport van [C] is opgenomen. [C] wijst in zijn rapport op de omstandigheid dat het vreemd is dat het water in het gat constant ongeveer 20 centimeter onder het maaiveld bleef staan. Hij benadrukt dat de transportleiding een persriool betreft met een werkdruk van 0,5 bar. Dat betekent dat bij een lekkage het rioolwater over straat zou moeten stromen. Hiervan was echter geen sprake. Door FM is bovendien niet onderzocht hoelang het water 20 centimeter onder het maaiveld bleef staan, hoe vaak de pomp aan en uit is gezet en of het water dat wegzakte na het uitzetten van de pomp weer terugkwam. Ook is de samenstelling van het water niet onderzocht, zodat niet kan worden vastgesteld dat het water in het gat aan het [straatnaam 2] ook daadwerkelijk rioolwater betrof. Naar het oordeel van de rechtbank had het echter wel op de weg van [onderneming 1] gelegen een dergelijk onderzoek uit te voeren.
Afzetting slib op riooltransportleiding
3.21.
Door de afzetting van rioolslib op de buitenkant van de riooltransportleiding en de binnenzijde van de mantelbuis volgt volgens [E] dat het transportriool heeft gelekt. Volgens hem kan dergelijk slib enkel door een opening (een lek) in de transportleiding in deze tussenruimte terecht zijn gekomen. Onduidelijk is waar FM haar oordeel dat de sliblaag neergeslagen rioolwater betreft dat afkomstig is uit de transportleiding op baseert. Onderzoek naar de samenstelling van het slib heeft niet plaatsgevonden. [C] stelt op pagina 34 van zijn rapport bovendien dat het aangetroffen slib kan bestaan uit klei dat afkomstig is uit het grondwater, nu de ruimte tussen de mantelbuis en de riooltransportleiding vol met grondwater stond. [C] merkt voorts op dat gezien het feit dat de sliblaag kleverig en relatief vast zat deze al veel langer aanwezig moet zijn geweest. Daarnaast heeft [C] vastgesteld dat er op de buis geen sporen van uitstroming of andere beweging zichtbaar waren. FM heeft nagelaten deze stellingen gemotiveerd te weerspreken.
Lekkage bij mof-spieverbinding
3.22.
Nu de mof-spieverbinding (de verbindingen die de delen van de riooltransportleiding met elkaar verbinden) in de voorkuip aan de [straatnaam 1] plaatselijk schoner waren, duidt dat volgens [E] op een uitstroom van rioolwater op die locatie. Zoals hiervoor onder 3.17 reeds is vastgesteld kan een eventuele verplaatsing van de riooltransportleiding niet het gevolg zijn van de boorwerkzaamheden van [gedaagde] . [C] stelt in dat verband dat een eventuele verplaatsing hoe dan ook geen lekkage van de mof-spieverbinding kan hebben veroorzaakt. In zijn rapport legt hij uit dat mof-spieverbindingen juist flexibel zijn uitgevoerd omdat de transportleiding bewegingen door (grond)zettingen moet kunnen opnemen. Volgens [C] kan er alleen bij een extreme hoekverdraaiing lekkage optreden. Dat zou dan gepaard gaan met zichtbare blijvende vervormingen. De rechtbank stelt vast dat dergelijke vervormingen bij het onderzoek aan de leiding echter niet zijn geconstateerd.
Deformatie in vetlaag tussen buisdelen
3.23.
Dat het transportriool is verschoven leidt [E] af uit het feit dat er sprake is van een deformatie in een vetlaag tussen twee buisdelen van de riooltransportleiding. Volgens [E] is er sprake geweest van een hoekverdraaiing van de verbinding waardoor het vet tussen die verbinding is samengeperst. Daarnaast zou er een grote hoeveelheid bentoniet in de bodem onder en naast de riooltransportleiding en grote stenen van buiten de perskuip zijn aangetroffen. De grote hoeveelheid bentoniet heeft volgens FM voor een plaatselijke verweking van de bodem gezorgd, waardoor het draagvermogen van de bodem is verminderd als gevolg waarvan de leiding is gaan zakken. Met betrekking tot de in de bodem geconstateerde hoeveelheid bentoniet verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 3.16 reeds is overwogen. Bovendien betwist [gedaagde] dat door de boorpogingen het draagvermogen van de bodem wordt verminderd. Het boorgat wordt juist opgevuld met bentoniet zodat een belangrijk deel van de draagkracht van de bodem in stand blijft. De aangetroffen stenen kunnen volgens [C] worden verklaard door het ontstaan van een tussenruimte als gevolg van de doorboring van het injectieblok bij het aanleggen van de mantelbuis. Dit is volgens [C] een normale procedure en zegt dus niets over een eventueel grondtransport van buiten de perskuip als gevolg van de boringen van [gedaagde] . Op pagina 37 van zijn rapport heeft [C] beschreven dat de naad in het montagevet kan worden verklaard door het opdrijven van de riooltransportleiding in de mantelbuis, als gevolg van het leegpompen van de riooltransportleiding door [onderneming 1] om de leiding te kunnen onderzoeken. De transportleiding kon opdrijven omdat er zich grondwater in de ruimte tussen de transportleiding en de mantelbuis bevond. FM betwist dat opdrijving van de riooltransportleiding de oorzaak van de naad in het montagevet is. Zij stelt dat de naad zich aan de bovenzijde van de buisverbinding bevond wat duidt op zakking in plaats van opdrijving. FM heeft echter nagelaten haar stelling op dit punt, bijvoorbeeld door een schriftelijke verklaring van haar expert [E] op dit punt, nader gemotiveerd te onderbouwen. Dat moet voor haar risico blijven.
Terugschuiven van de riooltransportleiding in zijn oorspronkelijke positie
3.24.
De reden dat nimmer een lekkage van de riooltransportleiding is geconstateerd is volgens [E] gelegen in het feit dat bij onderzoek naar de riooltransportleiding de mantelbuis volledig vrij is gegraven en is opgehangen. Het ophangen en de afname van gewicht door het leegpompen van de leiding heeft volgens [E] tot gevolg had de hoekverdraaiing van de leiding positief is gecorrigeerd en de riooltransportleiding weer in zijn oorspronkelijke positie kon terugschuiven. Op pagina 29 van zijn rapport stelt [C] dat een dergelijke correctie niet mogelijk is op basis van de fysieke afmetingen van de rioolconstructie. Bovendien zou een tijdelijke vervorming van de mantelbuis sporen moeten nalaten bij de verbindingen van de betonnen delen van de mantelbuis. Dergelijke sporen zijn echter niet aangetroffen. Op pagina 40 van zijn rapport schrijft [C] hierover:
“(…) De betonnen mantelbuis zou weer terug omhoog zijn gegaan, maar technisch gezien is het onmogelijk dat de geopende verbinding tussen de twee segmenten “schoon” blijft. In de betonnen buis ligt sediment en ook zal er water en sediment naar binnen stromen. Dus de buis c.q. de verbinding kan nooit exact aansluitend in dezelfde positie terugkeren zoals op de foto te zien is.”
FM heeft nagelaten het voorgaande gemotiveerd te weerleggen. Zij verwijst enkel naar hetgeen [E] in zijn rapport heeft gedocumenteerd. Ook op dit punt heeft FM haar stelling dus onvoldoende onderbouwd.
Ingrijpendheid van de onderzoekswerkzaamheden van [onderneming 1]
3.25.
Door [gedaagde] is nog, onweersproken, aangevoerd dat de door [onderneming 1] uitgevoerde onderzoekswerkzaamheden naar het door haar gestelde lek - bestaande uit onder meer het slaan en weer trekken van verschillende damwanden, het doen van verschillende ontgravingen en het realiseren van een bouwkuip - veel meer impact op de stabiliteit van de grond hebben gehad dan de door [gedaagde] uitgevoerde boorwerkzaamheden. [gedaagde] stelt dat de door FM gestelde schade aan de leiding evengoed door deze onderzoekswerkzaamheden van [onderneming 1] kan zijn ontstaan.
Bewijsaanbod van FM
3.26.
Ter zitting heeft FM nader bewijs aangeboden met betrekking tot haar stellingen dat het water dat is aangetroffen in het gat op het [straatnaam 2] rioolwater betrof en dat de lekkage is veroorzaak door een verzakking van de riooltransportleiding door de verminderde draagkracht van de bodem als gevolg van de verschillende boorpogingen van [gedaagde] . Nu [gedaagde] op voorgaande punten, zoals ook hiervoor uitgebreid aan de orde is gekomen, een concreet gemotiveerd verweer heeft gevoerd, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van FM gelegen de omstandigheden waarop zij haar stellingen baseert, concreter toe te lichten en beter te onderbouwen, anders dan enkel naar het expertiserapport van [E] te verwijzen. Tegenover een concreet en gemotiveerd verweer kan men niet volstaan met algemene stellingen. Nu FM daartoe zowel bij repliek als ter zitting de gelegenheid heeft gehad, maar heeft nagelaten haar stellingen nader te concretiseren, komt men aan nadere bewijsvoering niet toe. Het bewijsaanbod zal om die reden dan ook worden gepasseerd.
Conclusie: FM heeft onvoldoende (gemotiveerd) onderbouwd dat de boorwerkzaamheden tot schade hebben geleid
3.27.
Het voorgaande overziend komt de rechtbank tot het oordeel dat FM onvoldoende (gemotiveerd) heeft onderbouwd dat [gedaagde] schade heeft veroorzaakt aan de riooltransportleiding met de door haar op 3 oktober 2013 uitgevoerde boorwerkzaamheden aan de [straatnaam 1] in [plaatsnaam] . Bij het onderzoek naar de leiding is immers een lekkage niet komen vast te staan. De stelling van FM dat er weliswaar geen sprake (meer) is van een lek, maar dat er wel een lek is geweest, dat zou zijn veroorzaakt door de werkzaamheden van [gedaagde] , maar zou zijn hersteld door de werkzaamheden in het kader van het onderzoek naar het lek, kan gezien hetgeen is overwogen geen stand houden. De conclusie is dan ook dat aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 6:162 BW niet kan worden aangenomen.
3.28.
Nu partijen ter zitting hebben aangeven slechts een oordeel van de rechtbank te wensen over de eventuele aansprakelijkheid van [gedaagde] uit hoofde van artikel 6:162 BW, behoeven de overige door partijen aangedragen stellingen geen bespreking meer.
Verlof voor tussentijds hoger beroep
3.29.
Partijen hebben ter zitting de rechtbank tevens verzocht verlof te verlenen voor het kunnen instellen van een tussentijds hoger beroep tegen dit vonnis. De rechtbank neemt bij het nemen van de beslissing op het verzoek van partijen in aanmerking dat het verzoek ertoe strekt een uitzondering te maken op de in artikel 337 lid 2 Rv neergelegde hoofdregel dat hoger beroep van tussenvonnissen slechts is toegestaan tegelijk met dat tegen het eindvonnis. Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling kan worden afgeleid dat het de bedoeling is om bij het toestaan van tussentijds beroep een grote mate van terughoudendheid te betrachten. De rechtbank is van oordeel dat er hier echter sprake is van een bijzondere omstandigheid nu beide partijen gezamenlijk het verzoek tot het verlenen van verlof voor een (eventueel) in te stellen tussentijds hoger beroep hebben gedaan. De rechtbank zal het verzoek om proceseconomische redenen daarom toewijzen.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst af de verklaring voor recht dat [gedaagde] ten opzichte van FM aansprakelijk is voor de schade die [onderneming 1] heeft geleden als gevolg van de op 4 en 17 oktober 2013 in [plaatsnaam] geconstateerde gaten in het wegdek en de maatregelen die naar aanleiding daarvan getroffen zijn;
4.2.
bepaalt dat tegen de onder 4.1. gegeven beslissing door partijen tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld;
4.3.
verwijst de zaak voor het overige door FM gevorderde, te weten betaling van een bedrag van in totaal € 1.274.600,91, en betaling van de buitengerechtelijke kosten, de proces- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente, naar de parkeerrol van 6 april 2022;
4.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E. Thé-Kouwenhoven, mr. E.M. de Stigter en
mr. J.C. van Eijk -Graveland en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2021.