4.3Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak ten aanzien van feit 3
De rechtbank is van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde. Van een aangifte in de zin van artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht is sprake indien er een mededeling aan de politie is gedaan, die de politie in beginsel tot actie zou nopen en die enige concrete informatie bevat, die houvast zou kunnen bieden bij een opsporingsonderzoek (vgl. HR 13 februari 1990, ECLI:NL:HR:2011:BR2981). Verdachte heeft het alarmnummer 112 gebeld en een melding gedaan dat zijn auto was gestolen, maar dat kan in dit geval niet worden gekwalificeerd als een aangifte, omdat de informatie die verdachte aan telefonist gaf, te weinig concreet was voor de politie om hier daadwerkelijk een opsporingsonderzoek op te baseren, wat ook niet gebeurd is. Mogelijk zouden de gedragingen van verdachte wel gekwalificeerd kunnen worden als het nodeloos bellen van een alarmnummer, als bedoeld in artikel 142 lid 2 Sr, maar dat is niet ten laste gelegd. Om die reden zal de rechtbank verdachte van dit feit vrijspreken.
Ten aanzien van het onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde
1. [aangever] heeft op 5 mei 2019 bij de politie aangifte gedaan. Aangever heeft, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte
proces-verbaal van aangifte, onder andere het volgende verklaard:
Op 5 mei 2019 te Blaricum zag ik een personenauto op zijn dak liggen. Ik zag bij het portier aan de bestuurderskant een jongen staan. De jongen wilde doorlopen en ik pakte de jongen bij zijn linkerarm vast. Ik zag en voelde toen ik de jongen vast had dat hij mij met zijn rechter vuist met kracht tegen mijn linker kaak sloeg. Ik heb losgelaten en zag dat de jongen opstond. De jongeman heeft nog staan schreeuwen en is toen weggerend. Ik heb onder andere een pijnlijke linkerkaak.
2) [getuige] is op 5 mei 2019 door de politie als
getuigegehoord en heeft onder meer het volgende verklaard, zoals blijkt uit het opgemaakte
proces-verbaal van verhoor getuige:
Op 5 mei 2019 vertrok ik in mijn auto van mijn woning in Huizen. Toen ik over de Randweg-Oost reed zag ik in de berm een auto op het dak liggen. Bij de auto stond een jongen. Hij zei dat hij de sleutels van zijn auto wilde hebben. Even later verscheen er een andere auto. De bestuurder, een man met grijs haar van ongeveer 55 jaar oud, stapte uit en sprak die jongen aan. Hij zei hem rustig aan te doen en te blijven staan. Ik kreeg toen de indruk dat jongen 1 wilde vluchten. Ik zag dat die man jongen 1 in zijn kraag pakte.
3) [getuige] is op 1 juli 2020 door de rechter-commissaris van de rechtbank Midden-Nederland als
getuigegehoord en heeft onder meer het volgende verklaard, zoals blijkt uit het van het verhoor opgemaakte
proces-verbaal:
Ik vind het heel kwalijk dat het tot een gevecht is gekomen en dat zij hem op zijn hoofd hebben geslagen. De jongen bij de auto. Er was nog een vriendje van hem.
4) Verdachte heeft ter terechtzitting van 29 januari 2021 het volgende verklaard:
Op 5 mei 2019 ben ik ’s ochtends vroeg in de auto van moeder gestapt. Ik kwam uiteindelijk uit bij de weg waar het ongeluk heeft plaatsgevonden. De maximum snelheid is daar 60 km/u. Ik reed maximaal 90 km/u. Ik zag de bocht te laat. De auto is gaan schuiven en over de kop gegaan. Toen ben ik uitgestapt. Meneer [aangever] stopte en stapte uit. Ik heb het op een lopen gezet.
Overwegingen en partiële vrijspraken ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Uit de hiervoor opgesomde bewijsmiddelen volgt dat de rechtbank het toebrengen van een kaakslag door verdachte aan de aangever wettig en overtuigend bewezen acht. Ten aanzien van de overige bestanddelen in het ten laste gelegde feit zal de rechtbank verdachte vrijspreken om de volgende redenen.
De rechtbank is ten eerste van oordeel dat het voor verdachte onvoldoende duidelijk is geweest dat [aangever] , die op weg was naar zijn werk, een politieagent was die handelde in de uitoefening van zijn functie, aangezien [aangever] in burger was gekleed en hij geen kans heeft gezien zich als politieagent te legitimeren. Dat [aangever] wel gezegd heeft “Stop even politie, ik ben met de meldkamer aan het bellen” zoals hij bij de rechter-commissaris heeft verklaard, doet daar niet aan af. Gelet op de omstandigheden waaronder [aangever] verdachte en zijn vrienden aantrof, namelijk kort na een auto-ongeluk, waarbij verdachte, al dan niet versterkt door drankgebruik, in een paniekerige stemming verkeerde, is het niet onvoorstelbaar dat verdachte die korte opmerking niet heeft gehoord. Daar komt bij dat het ook voor getuige [getuige] niet duidelijk was dat aangever een politieagent was.
Verdachte wordt ten tweede vrijgesproken van het ten laste gelegde bestanddeel medeplegen. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gesproken van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het geweld dat door de medeverdachte is uitgeoefend.
Overwegingen ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Op basis van het strafdossier kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een eenzijdig verkeersongeval. De auto is door het onvoorzichtige rijgedrag van verdachte van de weg geraakt en over de kop geslagen. Daarbij waren geen andere voertuigen of verkeersdeelnemers – buiten de inzittenden - betrokken. Ook is niet gebleken dat er andere goederen zijn beschadigd dan de auto die verdachte zelf bestuurde. Die auto behoorde in eigendom toe aan zijn moeder, mevrouw [moeder] . Verdachte heeft de plaats van het ongeval verlaten. In zoverre kan het ten laste gelegde bewezen worden. Dat verdachte, zoals hij zelf stelt, van aangever [aangever] weg wilde vluchten, is daarbij niet van belang. De rechtbank zal verdachte echter wel ontslaan van alle rechtsvervolging zoals onder 6 zal worden uiteengezet.
Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 5
5) [slachtoffer 1] heeft op 3 oktober 2019 bij de politie aangifte gedaan. Aangeefster heeft, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte
proces-verbaal van aangifte, onder andere het volgende verklaard:
Op 3 oktober 2019 was ik werkzaam bij het benzinestation aan de [straat] te Hilversum kwam mijn broertje [slachtoffer 2] met zijn auto langs. We zaten in de auto wat te kletsen toen het portier van [slachtoffer 2] werd opengetrokken. Ik zag dat [verdachte] samen met nog iemand begon te trappen naar [slachtoffer 2] . Ze trapten op mijn broertje en zijn auto in. Ineens voelde ik een flinke pijn op mijn rechterwang. Ik zag dat [verdachte] tegenover mij stond en ik vermoed dat hij mij een klap in mijn gezicht heeft gegeven. De plek op mijn wang doet nu nog steeds pijn en voelt beurs aan.
6) [slachtoffer 2] heeft op 3 oktober 2019 bij de politie aangifte gedaan. Aangever heeft, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte
proces-verbaal van aangifte, onder andere het volgende verklaard:
Op 3 oktober 2019 ben ik naar mijn zus [slachtoffer 1] gegaan in Hilversum. Wij zijn in het voertuig gestapt waar ik mee gekomen was, namelijk een BMW voorzien van het kenteken [kenteken] . Opeens werd mijn portier opengetrokken. Ik zag dat er twee jongens naast mij stonden en ze begonnen te trappen met meer dan geringe kracht op mijn bovenlijf. Ik heb [medeverdachte 1] hard zien duwen tegen het portier aan mijn zijde, en [verdachte] heeft meerdere malen met kracht er tegenaan getrapt. Hierna kreeg ik ook nog klappen met meer dan geringe kracht van beide jongens. Ik probeerde naar achteren te schuiven zodat ik de klappen kon ontwijken. Terwijl ik dit probeerde kreeg ik nog meer trappen tegen mijn bovenlijf en armen. Ook deze klappen en trappen deden pijn. Ik ben door beide jongens constant geslagen en geschopt. Ik herkende de jongens. Het zijn [verdachte] en [medeverdachte 1] .
7) Verbalisant [verbalisant] heeft op 4 oktober camerabeelden bekeken. Zij heeft onder meer het volgende gerelateerd, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte
proces-verbaal van bevindingen:
Ik zie dat er links onderin het originele beeld een datum en tijd staan 03/10/2019 21:09:45 uur. Ik zie een jongen, te noemen verdachte 1 rennen in de richting van een voertuig.
Ik zie direct een tweede jongen, te noemen verdachte 2, achter verdachte 1 in beeld komen. Ik zie dat verdachte 1 meerdere slaande bewegingen maakt in de richting van het voertuig. Ik zie een blond meisje, te noemen aangeefster, in beeld komen. Ik zie dat verdachte 1 haar een duw geeft. Ik zie dat aangeefster daardoor twee stappen achteruit moet doen. Ik zie dat verdachte 2 haar met de buitenkant van zijn rechterhand een klap in haar gezicht geeft. Ik zie aan de lichaamshouding van verdachte 1 dat hij aan het trappen is. Ik zie dat dit in de richting van het voertuig dan wel in het voertuig moet zijn. Ik zie dat verdachte 2 aangeefster een duw geeft. Ik zie dat aangeefster hierdoor 1 stap terug zet. Ik zie dat aangeefster weer een duw krijgt van verdachte 2. Ik zie dat verdachte 1 ondertussen nog steeds bewegingen maakt in de richting van het voertuig dan wel in het voertuig.
Ik, verbalisant [verbalisant] , heb beide verdachte gehoord. Ik zie dat verdachte [verdachte] de persoon is die ik omschreven heb als verdachte 1. Ik zie dat verdachte [medeverdachte 1] de persoon is die ik heb omschreven als verdachte 2.
Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 6
Verdachte heeft het onder 6 ten laste gelegde bekend en de raadsman heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
- de bekennende
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 28 juli 2019, genummerd PL0900-2019225041-2, opgemaakt door politie Eenheid
Midden-Nederland, procesdossier pagina’s 3 en 4;
- een in de wettelijke vorm opgemaakt
proces-verbaal van bevindingenvan 13 augustus 2019, genummerd PL0900-2019225041-4, opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, procesdossier pagina 7.