In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een taxichauffeur, eiser, en de Minister voor Rechtsbescherming, verweerder, over de afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). Eiser had op 11 maart 2021 een aanvraag ingediend voor een VOG, die door verweerder op 23 april 2021 werd afgewezen. Verweerder baseerde deze afwijzing op strafbare feiten die in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) over eiser waren vermeld. Eiser heeft bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, maar dit verzoek werd op 18 juni 2021 afgewezen. Het bezwaar werd op 14 juli 2021 ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak op 28 oktober 2021 behandeld. Eiser betoogde dat verweerder fouten had gemaakt in de beoordeling van het objectieve criterium voor de VOG, met name met betrekking tot de risicogebieden en de relevantie van zijn strafbare feiten. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het objectieve criterium was voldaan, gezien de aard van de strafbare feiten van eiser, waaronder verkeersovertredingen en een drugsdelict, die niet verenigbaar zijn met de functie van taxichauffeur.
De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de VOG gerechtvaardigd was, omdat het belang van de samenleving bij bescherming tegen risico's zwaarder weegt dan het belang van eiser bij het verkrijgen van de VOG. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd dat zijn persoonlijke omstandigheden en de context van de strafbare feiten een andere uitkomst rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.