ECLI:NL:RBMNE:2021:5543

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
21_53-T
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over beëindiging Ziektewet-uitkering en motiveringsgebrek bij urenbeperking

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 8 november 2021, wordt de zaak behandeld van een eiser die zijn Ziektewet-uitkering (ZW) betwist. De eiser, die zich op 28 december 2016 ziek meldde vanwege psychische klachten, ontving tot 26 mei 2018 een ZW-uitkering, waarna deze werd stopgezet omdat hij hersteld werd verklaard. Eiser heeft vervolgens een WW-uitkering ontvangen en heeft in 2019 opnieuw een ZW-uitkering aangevraagd. De rechtbank behandelt het beroep van eiser tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat zijn ZW-uitkering per 6 juli 2020 beëindigde omdat hij meer dan 65% van zijn maatmanloon kon verdienen. De rechtbank oordeelt dat de uitlooptermijn van de ZW-uitkering niet correct is vastgesteld en dat er een motiveringsgebrek is in de beoordeling van de urenbeperking. De rechtbank stelt vast dat de behandeling van eiser bij een niet-WLZ-erkende instelling niet automatisch betekent dat er geen urenbeperking moet worden aangenomen. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om de gebreken in het besluit te herstellen en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/53 T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij per 6 juli 2020 geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) meer krijgt, omdat hij op
22 april 2020 meer dan 65% van zijn maatmanloon kan verdienen.
In het besluit van 25 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 september 2021 met behulp van een Skype-verbinding op zitting behandeld. Eiser heeft aan de zitting deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1.1.
Eiser heeft voor het laatst als administratief medewerker gewerkt. Hij heeft zich op
28 december 2016 ziek gemeld in verband met psychische klachten. De ZW-uitkering van eiser werd per 26 mei 2018 stop gezet, omdat hij hersteld werd verklaard voor passende arbeid. Het beroep hiertegen is ongegrond verklaard. Eiser is per 28 mei 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Bij besluit van 28 februari 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen, omdat eiser de wachttijd van 104 weken niet had volbracht.
1.2.
Eiser heeft zich per 11 april 2019 ziekgemeld vanuit de WW en ontving per
12 april 2019 een ZW-uitkering. Op verzoek van de verzekeringsarts heeft psychiater
[A] (Psyon) eiser onderzocht. Van dit onderzoek is op 26 juli 2019 een rapportage opgemaakt.
1.3.
Op 22 april 2020 heeft een eerstejaars ziektewet-beoordeling (EZWB) plaatsgevonden, waarbij de verzekeringsarts een functionele mogelijkheden lijst (FML) heeft opgemaakt. De arbeidskundige heeft op basis hiervan de restverdiencapaciteit van eiser vastgesteld op 68,67%. Het primaire besluit is hierop gebaseerd. Eiser heeft hier bezwaar tegen gemaakt.
1.4
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 16 oktober 2020 gerapporteerd dat er geen medische argumenten zijn om de primair vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de restverdiencapaciteit van eiser vastgesteld op 68,65%. Daarna heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
Grondslag van het bestreden besluit
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser per 6 juli 2020 geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat eiser per 8 april 2020 meer dan 65% van zijn maatmanloon kan verdienen.
Kern van de beroepsgronden
3. Eiser heeft met zijn beroepschrift en twee aanvullende beroepschriften in totaal 50 bladzijden aan beroepsgronden ingediend. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] dat de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden hoeft in te gaan, maar zich kan beperken tot de kern daarvan. Eiser heeft op de zitting bevestigd dat de beroepsgronden die op de zitting zijn besproken de kern van zijn beroep betreffen. De rechtbank zal zich in deze uitspraak daarom beperken tot het bespreken van deze beroepsgronden.
Aanvang uitlooptermijn einde ZW
4.1.
Uit artikel 19aa, tweede lid, van de ZW volgt dat het recht op ziekengeld niet direct eindigt, maar na een uitlooptermijn van een maand na de dag waarop eiser in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen. Artikel 19ab, eerste lid, van de ZW bepaalt dat het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
De uitlooptermijn van één maand en één dag gaat lopen, nadat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en het arbeidsdeskundig onderzoek is afgerond en aan de verzekerde bekend is gemaakt dat hij meer kan verdienen dan 65% van het maatmaninkomen. De rechtbank vindt hiervoor steun in de Memorie van Toelichting behorende bij de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters [2] . Uit deze toelichting blijkt dat de wetgever er om zorgvuldigheidsredenen voor heeft gekozen dat het ziekengeld pas na een uitlooptermijn van een maand wordt beëindigd nadat uit verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is gebleken dat de verzekerde meer kan verdienen dan 65% van het maatmaninkomen. Door deze uitlooptermijn wordt de verzekerde niet ogenblikkelijk met de beëindiging van zijn recht op ziekengeld geconfronteerd, maar wordt hem enige tijd gegund om zich voor te bereiden op de verandering in zijn situatie.
5. Eiser voert aan dat de uitlooptermijn van één maand en één dag niet vanaf 5 juni 2020 maar vanaf 16 juni 2020 moet gaan lopen, zodat de ZW-uitkering op een later tijdstip moet worden beëindigd en de bezwaartermijn dus later is gaan lopen. In een e-mailbericht van
9 juni 2020 heeft de primaire arbeidsdeskundige geschreven dat de beoordeling nog niet was afgerond. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige eiser op 16 juni 2020 per e-mail geïnformeerd dat de stukken waren beoordeeld. De uitlooptermijn vangt volgens eiser aan vanaf de ontvangst van het besluit en niet vanaf de datering van het besluit.
6.1.
Verweerder heeft in het aanvullend verweerschrift van 23 maart 2021 toegelicht dat de afronding van de beoordeling heeft geleid tot de beslissing van 5 juni 2020. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 5 juni 2020 en het besluit van 5 juni 2020 is niet ingetrokken door een nieuw besluit. De bewoordingen van de arbeidsdeskundige in de mail van 9 juni 2020 dat de beoordeling niet zijn afgerond, zijn ongelukkig. Het contact met de arbeidsdeskundige betekent niet dat de uitlooptermijn pas vanaf 16 juni 2020 zou zijn aangevangen.
6.2.
Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat de datum van het primaire besluit leidend is voor de aanvang van de uitlooptermijn. Dit besluit is gedateerd 5 juni 2020 en is ook op deze datum aan eiser bekend gemaakt door verzending. De primaire arbeidsdeskundige heeft op 5 juni 2020 diverse malen telefonisch contact met eiser gezocht om hem de uitkomst van de EZWB mee te delen. Dit is niet gelukt. De arbeidsdeskundige heeft eiser op 5 juni 2020 ook per e-mailbericht de uitkomst van de beoordeling meegedeeld en laten weten dat eiser voor verdere toelichting contact met de arbeidsdeskundige kan opnemen.
7.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de uitlooptermijn van een maand en een dag vanaf 16 juni 2020 moet gaan lopen. Op 5 juni 2020 is uit verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek gebleken dat eiser meer dan 65% van het maatmanloon kan verdienen. De primaire arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 5 juni 2020 geschreven dat hij op diezelfde datum de uitkomst van de EZWB-beoordeling per e-mailbericht aan eiser heeft meegedeeld. Het primaire besluit is ook op die datum gedateerd. De rechtbank vindt deze datum bepalend voor het moment waarop het onderzoek is afgerond en aan eiser is bekend gemaakt dat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de ZW-uitkering van eiser terecht per
6 juli 2020 heeft beëindigd. De beroepsgrond slaagt dus niet.
7.2.
Eiser is met betrekking tot de bezwaartermijn niet in zijn belangen geschaad. Hij heeft immers binnen zes weken na het primaire besluit, en dus op tijd, pro forma bezwaar tegen dit besluit gemaakt en daarna een termijn gekregen om zijn bezwaargronden aan te vullen. Hiermee heeft hij voldoende gelegenheid gehad om zijn bezwaar te motiveren en onderbouwen met stukken.
Onpartijdigheidsbeginsel / verbod op vooringenomenheid
8. Eiser voert aan dat verzekeringsarts bezwaar en beroep [B] in de bezwaarprocedure partijdig en vooringenomen was. Deze verzekeringsarts heeft in een eerdere bezwaar- en beroepsprocedure de FML van 6 april 2018 opgesteld. De primaire verzekeringsarts heeft die FML in de huidige procedure gevolgd. Vervolgens heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep [B] geoordeeld over diezelfde FML. Eiser wijst op artikel 10 van het Reglement behandeling bezwaarschriften Uwv 2018.
9. De rechtbank vindt niet dat sprake is van partijdigheid of vooringenomenheid. De primaire verzekeringsarts [C] heeft een medisch onderzoek in het kader van de EZWB verricht. De verzekeringsarts heeft hiertoe onder meer het dossier bestudeerd, waaronder de medische rapportage in een eerdere beroepsprocedure van verzekeringsarts bezwaar en beroep [B] van 23 oktober 2018. De primaire verzekeringsarts heeft op grond van dit onderzoek een FML opgesteld. De rechtbank beschouwt dit als een zelfstandige beoordeling door de primaire verzekeringsarts van de FML. Dat deze FML aansluit op de FML die de verzekeringsarts bezwaar en beroep
[B] in een eerdere procedure heeft opgesteld, maakt niet dat dit daarmee niet het eigen oordeel van de primaire verzekeringsarts is. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep [B] bij de voorbereiding van het primaire besluit betrokken is geweest, zodat het beroep op artikel 10 van de het Reglement behandeling bezwaarschriften Uwv 2018 niet kan slagen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Beoordelingsdatum
10. Eiser voert aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht omdat zijn gezondheidssituatie is beoordeeld per 22 april 2020, terwijl de beoordelingsdatum
8 april 2020 is. In het medisch onderzoek is alleen informatie vergaard over zijn gezondheidstoestand op 22 april 2020, niet op 8 april 2020. Het bestreden besluit is dus niet gebaseerd op bevindingen maar op aannames.
11.1.
De rechtbank stelt vast dat in het dossier verschillende beoordelingsdata worden genoemd: 22 maart 2020, 8 april 2020, 9 april 2020 en 22 april 2020. Eiser heeft op de zitting verklaard het aannemelijk te vinden dat de datum 22 maart 2020 die in het bestreden besluit wordt vermeld, een kennelijke verschrijving is en dat 22 april 2020 is bedoeld.
11.2.
De rechtbank vindt het wel onzorgvuldig dat er verschillende beoordelingsdata in het dossier worden genoemd en kan zich voorstellen dat dit bij eiser tot verwarring heeft geleid. Eiser is hiermee echter niet in zijn belangen geschaad, omdat niet is gesteld of gebleken dat zijn gezondheidssituatie tussen 8 en 22 april 2020 is veranderd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Medische beoordeling
12. De rechtbank stelt voorop dat verweerder besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Het is aan eiser aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapporten niet aan de genoemde eisen voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een arts noodzakelijk. Dit brengt mee dat de manier waarop iemand zelf zijn gezondheidsklachten ervaart, geen toereikende grondslag vormt voor het aannemen van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
Psychische belastbaarheid
13. Eiser vindt dat de verzekeringsartsen ten onrechte gebruik hebben gemaakt van het expertiserapport van psychiater [A] (hierna: [A] ) van Psyon. De primaire verzekeringsarts heeft zonder enige motivering de diagnose aanpassingsstoornis van [A] overgenomen.
14. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet is gesteld of gebleken dat dit rapport niet volgens de medische regelen der kunst is opgemaakt. Bovendien hebben de verzekeringsartsen, zoals hierna wordt overwogen, de conclusies van psychiater [A] in het voordeel van eiser niet één op één gevolgd.
15.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 oktober 2020 geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om de primair vastgestelde psychische belastbaarheid te wijzigen. De primaire verzekeringsarts heeft de medische klachten en beperkingen van eiser en de behandelingen/therapieën in voldoende mate weergegeven in het rapport.
15.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gerapporteerd dat de primaire verzekeringsarts een FML heeft opgesteld waarbij er beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van de psychische belastbaarheid. De primaire verzekeringsarts heeft rekening gehouden met een verminderde mentale flexibiliteit door beperkingen te stellen ten aanzien van zich flexibel aanpassen aan sterk wisselende mogelijkheden en omstandigheden, werk met veelvuldige storingen en onderbrekingen. Er is met een afgenomen stressbelastbaarheid rekening gehouden door beperkingen te stellen ten aanzien van frequente deadlines en productiepieken, werk met hoog handelingstempo en er is aangegeven dat eiser is aangewezen op routinematige arbeid. Er is verder rekening gehouden met een verminderde emotionele belastbaarheid door beperkingen aan te nemen ten aanzien van het hanteren van emotionele problemen van derden, conflicthantering, werk met hulpbehoevenden en leidinggeven. Deze beperkingen zijn ook goed passend bij de aard van de aandoening waar eiser aan lijdt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat er geen aanleiding om eiser ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren meer beperkt te achten dan eerder is aangenomen, gelet op de bevindingen van de psychiatrische expertise. Eiser kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij voor de items 1.1, 1.2, 1.3, 1.5, 1.6, 1.7, 1.9, 2.6, 2.7 en 2.9 meer beperkt is dan eerder werd aangenomen.
15.3.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat psychiater [A] in zijn rapportage heeft geschreven dat er sprake is van een aggraverende klachtenpresentatie en dat eiser bij een symptoomvaliditeitstest ruim boven het afkappunt scoort. De psychiater heeft geconstateerd dat er sprake is van een aanpassingsstoornis naast een passieve coping en zag geen aanleiding voor het stellen van beperkingen ten aanzien van vasthouden en verdelen van de aandacht, herinneren, inzicht in eigen kunnen, doelmatig handelen, zelfstandig handelen, handelingstempo, emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten, samenwerken en vervoer. De primaire verzekeringsarts heeft echter ruimschoots beperkingen aangenomen door beperkingen aan te nemen waar psychiater [A] geen aanleiding voor zag. Hiermee is de primaire verzekeringsarts tegemoet gekomen aan de eerder gestelde diagnoses van een depressieve stoornis en vermijdende persoonlijkheid. De beschikbare (medische) informatie waaronder de expertise van Psyon van 26 juli 2019 geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om de eerder vastgestelde belastbaarheid en FML te veranderen. Er bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding de conclusies uit de expertise buiten beschouwing te laten.
16. Gelet op het voorgaande, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de medische beoordeling ten aanzien van de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de vastgestelde beperkingen in deze twee rubrieken passend zijn voor eiser. Eiser heeft niet met medische stukken onderbouwd dat hij op de datum in geding verdergaand beperkt moet worden geacht als gevolg van zijn psychische klachten. Daarbij merkt de rechtbank op dat voor het beoordelen van de mate van arbeidsongeschiktheid niet de diagnose bepalend is, maar de beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek op de beoordelingsdatum. Hoe eiser zelf zijn klachten en belastbaarheid ervaart, kan bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid niet doorslaggevend zijn.
Fysieke belastbaarheid
17. Voor zover eiser stelt dat er beperkingen in verband met zijn fysieke klachten moeten worden aangenomen, kan de rechtbank de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 oktober 2020 volgen dat er geen medische argumenten zijn om de primair vastgestelde fysieke belastbaarheid te wijzigen. Dat de klachten aan zijn kniegewrichten in geen enkel beoordelingscriterium van de FML zijn meegewogen, is passend omdat er geen pathologie aan de knieën is vastgesteld, eiser voor deze klachten geen medische hulp heeft gezocht en hiervoor ook geen medicatie gebruikt. Het ervaren van klachten staat niet gelijk aan het hebben van medische beperkingen.
Urenbeperking
18. Op grond van de ‘Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid’ zijn er drie indicaties om een urenbeperking aan te nemen: verminderde beschikbaarheid, energetische redenen en/of preventieve redenen.
19. Eiser stelt dat hij op de datum in geding (6 juli 2020) verminderd beschikbaar was voor arbeid omdat hij op 22 juni 2020 is begonnen met een behandeling bij ‘ [instelling] (hierna: [instelling] ). De behandeling vindt gedurende drie middagen per week plaats. Daarom had de verzekeringsarts bezwaar en beroep een verdergaande urenbeperking in de FML moeten opnemen. Eiser heeft in beroep een overzicht van het behandelplan van [instelling] van 16 juni 2020 ingebracht.
20. Niet wordt betwist dat eiser op 22 juni 2020, kort voor de datum in geding: 6 juli 2020, is begonnen met een behandeling bij [instelling] .
21. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 16 oktober 2020 gerapporteerd dat de primaire verzekeringsarts rekening heeft gehouden met het belang van een intact bioritme door beperkingen te stellen ten aanzien van het werken in de nacht en late avond. Verder is er rekening gehouden met een licht verminderde energie door aan te geven dat eiser niet meer dan ongeveer 6 uur per dag en ongeveer 30 uur per week arbeid kan verrichten. Dit is een ruime urenrestrictie in het licht van de uitgebrachte psychiatrische expertise. De urenrestrictie zal er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor zorgen dat er voldoende recuperatietijd gewaarborgd zal zijn. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat er geen aanleiding om de eerder aangenomen urenbeperking van 6 uur per dag, 30 uur per week te veranderen. In het kader van de beoordeling of sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat eiser geen tijdsintensieve behandeling ondergaat. Verweerder heeft zich op de zitting bij de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 oktober 2020 aangesloten
22. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek. Eiser is op
22 juni 2020 gestart met een behandeling bij [instelling] . Uit het overzicht van het behandelplan van [instelling] van 16 juni 2020 dat eiser heeft ingediend, blijk dat eiser 15 uur per week bezig is met deze behandeling. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd of de behandeling van eiser bij [instelling] aanleiding geeft tot het aannemen van een verdergaande urenbeperking in verband met de verminderde beschikbaarheid van eiser.
BIG-geregistreerde arts / AWBZ-erkende instelling
23. De primaire arbeidsdeskundige heeft op 16 juni 2020 in een e-mail aan eiser geschreven dat de primaire verzekeringsarts bij haar eerdere oordeel over de belastbaarheid blijft, omdat de behandeling niet bij een AWBZ (bedoeld is:WLZ)-erkende instelling plaatsvindt en het daarmee geen reguliere behandeling is. Dit terwijl verweerder op de zitting heeft toegelicht dat het voor de beoordeling van een urenbeperking niet uitmaakt of al dan niet sprake is van een behandeling bij een BIG-geregistreerde arts / in een WLZ-erkende instelling. De rechtbank is van oordeel dat deze tegenstrijdigheid ook een motiveringsgebrek oplevert.
Vervolg
24. Zoals hiervoor is overwogen onder 22. en 23. is het bestreden besluit in strijd met 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om de gebreken te herstellen, moet verweerder nader motiveren of de behandeling van eiser bij [instelling] aanleiding geeft tot het aannemen van een verdergaande urenbeperking in verband met verminderde beschikbaarheid én of het verschil maakt dat deze behandeling niet bij een BIG-geregistreerde arts / in een WLZ-erkende instelling plaatsvindt. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
25. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
26. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 8 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter

de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1870.
2.Kamerstukken II 2011/2012, 33 241, nr. 3, pagina 43.