1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2021. [eiser] is
verschenen, vergezeld door [A] . Namens de stichting is [B] verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door
[C] . Derde-partij is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld
door [D] .
2. Tussen partijen is in geschil of verweerder in redelijkheid de omgevingsvergunning
voor het bouwen en gebruiken van een recreatiewoonboot met berging heeft kunnen verlenen.
3. In deze procedure is het bestemmingsplan “Buitengebied [locatie] ” van
toepassing. Het gebied waar de vergunning op ziet heeft de bestemming “Recreatie – Verblijfsrecreatie 4” en de bestemming “Water”. De verleende omgevingsomgeving ziet op het bouwen van een bouwwerk en het gebruik in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder heeft de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, sub 3, van de Wabo gevolgd.
Wat derde-partij over de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden heeft opgemerkt zal daarom niet worden behandeld.
4. Bij de beoordeling van deze zaak stelt de rechtbank voorop dat verweerder
beleidsruimte heeft om al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. De rechtbank toetst of verweerder de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
5. De rechtbank staat vervolgens stil bij de Nota Woonschepen van 23 oktober 2012 van
de gemeente Wijdemeren en de partiële herziening van het Bestemmingsplan Overmeer-Zuid, omdat deze genoemd worden in de stukken van partijen en deze ook ter zitting ter sprake zijn gekomen. Aan deze stukken kan echter niet de waarde worden gehecht die partijen eraan hechten.
6. De rechtbank stelt namelijk vast dat de Nota Woonschepen een leidraad voor
verweerder is voor het opstellen van ontwerpbestemmingsplannen. In deze procedure gaat het echter niet over de vaststelling van een bestemmingsplan, maar om de uitoefening van de bevoegdheid van verweerder om af te wijken van het bestemmingsplan. De nota bevat geen beleidsregels over de manier waarop of in welke gevallen verweerder gebruik maakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. Dat betekent dat verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid dus niet overeenkomstig deze nota hoeft te handelen en de nota dus ook geen deel uitmaakt van het juridisch kader.
7. Ten aanzien van de partiële herziening van het Bestemmingsplan Overmeer-Zuid van
4 april 2019, waarbij de planwetgever heeft bepaald dat een recreatiewoonboot een breedte van zes meter mag hebben, stelt de rechtbank vast dat dit ziet op een ander gebied dan waar het in deze procedure om gaat. De rechtbank gaat uit van het vigerende bestemmingsplan. Of iets is toegestaan onder het ene bestemmingsplan is niet relevant voor de beoordeling van het gebruik van de buitenplanse afwijkingsmogelijkheid onder een ander bestemmingsplan. Dat de diverse ligplaatsen in de gemeente verschillen qua karakter of planologische mogelijkheden is daarom ook niet relevant. Het gaat om de aangevraagde vergunning, het vigerende bestemmingsplan en de situatie ter plaatse.
Beoordeling door de rechtbank
8. Ter zitting heeft derde-partij haar standpunt laten vallen dat [eiser] en de stichting niet
ontvankelijk zijn omdat hun zienswijzen te laat zouden zijn ontvangen. Derde-partij betwist nog wel de ontvankelijkheid van de stichting, omdat zij volgens derde-partij geen belanghebbende zou zijn. De overschrijding van de maatvoering is zo klein dat de belangen van de stichting niet geraakt worden.
9. De rechtbank overweegt dat voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als
bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, bepalend is of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. De doelstelling en de feitelijke werkzaamheden moeten in onderling verband worden beoordeeld. In artikel 2 van de statuten van de stichting zijn het werkgebied en het doel in gespecificeerd. De statutaire doelstelling van de stichting strekt zich (onder meer) uit tot het verbeteren van het water-, land-, dorps- en stadsgezicht en het beschermen en bevorderen van de kwaliteit van de monumentale-, landschaps-, milieu- en natuurwaarden in en van het buitengebied. Dat de feitelijke werkzaamheden van de stichting aansluiten bij deze doelstelling en dat zij dit niet alleen doet door middel van het voeren van procedures is niet in geschil. Wel betoogt derde-partij dat de overschrijding van de maatvoering slechts klein is, maar dat is voor de beoordeling van de ontvankelijkheid niet van doorslaggevende betekenis aangezien dit slechts een onderdeel is van het bestreden besluit. Het gaat om de vraag of de belangen van de stichting worden geraakt door het gehele besluit. Met de verleende omgevingsvergunning mag derde-partij een recreatiewoonboot bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan op een plek die behoort tot het gebied waarvoor de stichting blijkens haar statuten opkomt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang behartigt. De rechtbank concludeert daarom dat eiseres ontvankelijk is in haar beroep.
Afwijking van het bestemmingsplan
10. [eiser] voert aan dat door verweerder tijdens het besluitvormingsproces steeds werd
gesteld dat de aangevraagde recreatiewoonboot binnen het bestaande bestemmingsvlak met de bestemming “Recreatie – Verblijfsrecreatie 4” bleef, terwijl dit niet zo is. Er is sprake van een overschrijding van ongeveer één meter.
11. Ook de stichting voert aan dat de overschrijding van het bestemmingsvlak gedurende de
voorbereiding van het besluit lange tijd niet naar voren is gekomen. Dit blijkt ook niet uit de nota zienswijzen. Uiteindelijk is door verweerder erkend dat de maten van de aangevraagde recreatiewoonboot buiten het bestemmingsvlak vallen en daarom is het ontwerp raadsbesluit gewijzigd. Dit leidt er volgens de stichting toe dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat verweerder niet heeft onderbouwd waarom de overschrijding van het bestemmingsvlak is toegestaan.
12. Tussen partijen is niet in geschil dat de recreatiewoonboot gedeeltelijk buiten het
bestemmingsvlak met de bestemming “Recreatie – Verblijfsrecreatie 4” en daardoor binnen het bestemmingsvlak met de bestemming “Water” komt te liggen. Dat, zoals [eiser] en de stichting stellen, verweerder pas in een laat stadium tot dit inzicht is gekomen, ligt niet ter toetsing voor. De rechtbank mag namelijk alleen het bestreden besluit beoordelen. Het gaat dus om de vraag of in het bestreden besluit er rekening mee is gehouden dat het bouwplan gedeeltelijk in het vlak met de bestemming “Water” komt te liggen.
13. De rechtbank is van oordeel dat dit is meegenomen in het bestreden besluit. Op pagina 7
van de omgevingsvergunning staat onder 1.2 dat “de grond waarop het plan is geprojecteerd de bestemmingen ‘Recreatie – Verblijfsrecreatie 4’ (artikel 15) en ‘Water’ (artikel 19) heeft”. Vervolgens staat onder 1.3 onder andere dat woonboten aangemerkt moeten worden als bouwwerken en bouwwerken ter plaatse niet zijn toegestaan en dat er daarom strijd is met het bestemmingsplan. In het bestreden besluit is dus ook een vergunning verleend voor het strijdige gebruik van de gronden met de bestemming ‘Water’. De grond slaagt in zoverre niet. Of de ruimtelijke onderbouwing voor het vergunnen van dit strijdige gebruik voldoende is zal hierna beoordeeld worden.
Goede ruimtelijke onderbouwing
14. [eiser] voert aan dat in de ruimtelijke onderbouwing van 24 februari 2020 de
onderbouwing ontbreekt van de stelling dat de ontwikkeling niet meer ruimtelijke impact heeft. Er had onderbouwd moeten worden waarom een recreatiewoonboot met een breedte van 6 meter niet meer ruimtelijk impact heeft dan de toegestane breedte van 4,5 meter.
Daarnaast voert [eiser] aan dat, in tegenstelling tot de vorige vlonder, de nieuw aangelegde vlonder voor de geplande recreatiewoonboot deels in het water ligt. De recreatiewoonboot zal daardoor verder naar het midden komen te liggen. Dit heeft een aanzienlijke grotere ruimtelijke impact.
15. De stichting voert aan dat de verruiming van de afmetingen van de aangevraagde
recreatiewoonboot in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 en 3:46 van de Awb, omdat geen gedegen onderzoek is gedaan naar de landschappelijke effecten daarvan.
De stichting is het niet eens met de conclusie in de ruimtelijke onderbouwing dat geen afbreuk wordt gedaan aan de legakker. Ter onderbouwing daarvan verwijst de ruimtelijke onderbouwing naar de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie van de provincie Noord-Holland. Volgens de stichting gaat een aanzienlijk grotere recreatiewoonboot, zoals hier het geval is, het beeld en beleefbaarheid van deze legakker bepalen. Verweerder heeft nagelaten dit kritisch te toetsen. Verder wordt volgens de stichting in de ruimtelijke onderbouwing verwezen naar de structuurvisie Wijdemeren zonder concrete onderbouwing op basis van de karakteristieken van de omgeving. Verweerder heeft nagelaten om tot een eigen oordeel en zorgvuldige belangenafweging te komen.
16. Verweerder heeft aan de motivering van het besluit de ruimtelijke onderbouwing van
24 februari 2020 ten grondslag gelegd. De rechtbank concludeert dat de motivering van het
besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. De rechtbank legt dit als volgt uit. De rechtbank stelt allereerst vast dat de omgevingsvergunning ziet op een recreatiewoonboot van 18 meter lang. Omdat de vergunde recreatiewoonboot langer dan 17 meter is, mag het op grond van het bestemmingsplan een breedte van 4,5 meter hebben. De aangevraagde recreatiewoonboot heeft een breedte van 6 meter. Omdat een breedte van 4,5 meter dus al is toegestaan onder het bestemmingsplan, heeft men in de ruimtelijke onderbouwing zich terecht beperkt tot de ruimtelijke effecten van die extra 1,5 meter. Ten aanzien van de nieuwe vlonder concludeert de rechtbank dat die al eerder vergund is en dat daartegen geen
rechtsmiddelen zijn aangewend. Er is dus sprake van een onherroepelijke vergunning die geen deel uitmaakt van het in deze procedure bestreden besluit. Het gaat in deze procedure slechts over het bestreden besluit en wat daarin is vergund.
17. In de ruimtelijke onderbouwing wordt daarover overwogen dat een recreatiewoonboot
met een breedte van 6 meter op deze plek niet meer ruimtelijke impact heeft dan een breedte van 4,5 meter. Daarbij wordt aangegeven dat de doorvaart niet wordt beperkt en de fysieke
omgeving ter plaatse zodanig van opzet is dat een dergelijke vergroting ruimtelijk goed
inpasbaar is. Gelet op de locatie van de recreatiewoonboot en het water waar de vergunning op ziet, kan de rechtbank dit standpunt volgen.
18. Verder is onderbouwd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de legakker in het licht van
de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie, aangezien de recreatiewoonboot in lijn met de kavelrichting wordt afgemeerd. Ook dit kan de rechtbank volgen. Hierbij is van belang dat de recreatiewoonboot weliswaar buiten het bestemmingsvlak komt, maar wel de richting van het bestemmingsvlak (en daarmee de legakker) volgt. De rechtbank brengt hierbij in herinnering dat een recreatiewoonboot op deze plek en in deze richting op grond van het bestemmingsplan reeds is toegestaan. Dat een grotere recreatiewoonboot een ander beeld geeft dan een kleinere recreatiewoonboot is evident, maar daarmee is nog niet gezegd dat dit ook afbreuk doet aan de legakker. De stichting heeft onvoldoende aangevoerd op basis waarvan geconcludeerd moet worden dat deze conclusie in de ruimtelijke onderbouwing onhoudbaar is.
19. Ook is niet gebleken dat de recreatiewoonboot in strijd is met de structuurvisie
Wijdemeren. De ruimtelijke onderbouwing geeft hierover aan dat de aangevraagde recreatiewoonboot voorziet in de behoefte van de hedendaagse recreant en daarmee zorgt voor een versterking van het recreatieve aanbod. Van een aantasting van de zichtbaarheid, beleefbaarheid en toegankelijkheid van het water is daarom geen sprake. De rechtbank kan deze gedachte in principe goed volgen. De stichting is het daar weliswaar niet mee eens en vindt dat dit beter onderbouwd had moeten worden, maar maakt verder niet concreet waarom zij vindt dat er wél strijd is met de structuurvisie.
20. Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank niet is gebleken dat de
ruimtelijke onderbouwing niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd had mogen worden. De beroepsgrond slaagt niet.
Ontheffing van artikel 5c van de Provinciale Ruimtelijke Verordening
21. [eiser] en de stichting voeren daarnaast aan dat de aangevraagde recreatiewoonboot niet
in overeenstemming is met artikel 5c van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV), omdat sprake is van een aanzienlijke vergroting van het bebouwde oppervlak buiten het bestaande bouwblok waarvoor geen ontheffing is verleend. Ter onderbouwing daarvan heeft [eiser] op de zitting nog toegelicht dat de vorige recreatiewoonboot respectievelijk 72 m2 en 427 m3 is en de aangevraagde recreatiewoonboot respectievelijk 108 m2 en 367 m3.
22. Verweerder verwijst naar een volgens hem nagenoeg identieke aanvraag van
21 januari 2021, waarbij hij aan het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland heeft verzocht om ten behoeve van de vervanging van een woonschip aan de [adres 2] in [plaats 2] een ontheffing te verlenen van artikel 5c van de PRV op grond van artikel 34 van de PRV. Gedeputeerde staten gaf hierover aan dat het vervangen van een rechtmatig aangewezen bouwwerk door een bouwwerk met dezelfde afmetingen qua oppervlakte en met nagenoeg dezelfde afmeting qua hoogte valt onder bestaande bebouwing als bedoeld in artikel 1 van de PRV. In dat geval levert het geen strijd op met artikel 5c van de PRV, omdat geen sprake is van nieuwe bebouwing. Het verlenen van ontheffing is daarom volgens gedeputeerde staten in dat geval niet nodig. Volgens verweerder geldt dit ook voor deze zaak. De bestaande recreatiewoonboot heeft een geprojecteerde oppervlakte van 102,05 m2 (93,5 + 4,75 + 3,8) en de aangevraagde recreatiewoonboot heeft een geprojecteerde oppervlakte van 108 m2 (18 x 6 meter). Dit zijn nagenoeg dezelfde afmetingen, dus is sprake van vervanging van bestaande bebouwing, op grond waarvan geen ontheffing van artikel 5c van de PRV hoeft te worden aangevraagd.
23. De rechtbank toetst het bestreden besluit aan de hand van de begrippen uit artikel 5c van
de PRV. Zij zal daarom achtereenvolgens beoordelen: of het bestreden besluit voorziet in een kleinschalige ontwikkeling, of de locatie van het bestreden besluit buiten bestaand stedelijk gebied ligt en of daar sprake is van een bestaand bouwblok dat al voorziet in een stedelijke functie. De rechtbank sluit hiermee aan bij haar eerdere uitspraak van 1 maart 2019.
24. Voor de vraag of sprake is van een kleinschalige ontwikkeling in de zin van PRV moet
eerst worden beoordeeld of het bestreden besluit voorziet in nieuwe bebouwing voor stedelijke functies. De rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is. Aangezien de aangevraagde recreatiewoonboot in het licht van de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrecht Raad van State (ABRvS) als bouwwerk moeten worden aangemerkt, voorziet het bestreden besluit in juridische zin in nieuwe bebouwing voor stedelijke functies.Van het vervangen van rechtmatig aanwezig zijnde bebouwing door bebouwing van gelijke
aard, omvang en karakter, als bedoeld in artikel 1 van de PRV, is hoe dan ook geen sprake omdat de omvang van de bebouwing toeneemt. Van een situatie zoals kennelijk bij de [adres 2] het geval was, is in deze procedure daarom geen sprake.
Dat de locatie in het bestemmingsplan al wel (gedeeltelijk) is aangewezen als ruimtelijk geschikt voor een recreatiewoonboot betekent in het licht van deze bepaling van de PRV ook niet dat daarmee geen sprake is van nieuwe bebouwing. De afwijking van het bestemmingsplan is juist gericht op het juridisch-planologisch toestaan van bebouwing waar het bestemmingsplan niet in voorziet. Hierbij neemt de rechtbank ook in overweging dat de recreatiewoonboot gedeeltelijk komt te liggen op een plek met de bestemming “water” en dat die plek niet is aangewezen als ruimtelijk geschikt voor een recreatiewoonboot.
De rechtbank constateert verder dat het bestreden besluit niet voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. De ontwikkeling moet gelet op de kleinschaligheid en de beperkte ruimtelijke gevolgen daarom niet worden aangemerkt als stedelijke ontwikkeling in de zin van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Er is daarom sprake van een kleinschalige ontwikkeling in de zin van de PRV.
25. De rechtbank is verder van oordeel dat het bestreden besluit ziet op een locatie buiten
bestaand stedelijk gebied. De PRV sluit voor de definitie van dit begrip aan bij het Bro. Of sprake is van bestaand stedelijk gebied hangt af van de omstandigheden van het geval, de specifieke ligging, de feitelijke situatie, het bestemmingsplan en de aard van de omgeving. Bij de beantwoording van deze vraag moet volgens vaste rechtspraak van de ABRvS worden beoordeeld of het voorgaande bestemmingsplan binnen het gebied al een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca mogelijk maakt, of het gebied op grond van het voorgaande plan kan worden beschouwd als bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. De rechtbank verwijst in dat verband naar de overzichtsuitspraak van de ABRvS.De locatie ligt in het buitengebied van de gemeente, waar geen sprake is van een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
26. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit voorziet in een kleinschalige
ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied. Op grond van artikel 5c, eerste en tweede lid, van de PRV is een dergelijke ontwikkeling zonder ontheffing slechts mogelijk als:
dit geschiedt binnen een bestaand bouwblok dat al voorziet in een stedelijke functie, of
dit geschiedt buiten het bestaande bouwblok, maar waarbij het bebouwd oppervlak niet wordt vergroot.
Aangezien niet binnen een bestaand bouwblok wordt gebouwd, mag het bebouwd oppervlak niet worden vergroot. Het bebouwde oppervlak wordt echter wel vergroot met de verleende vergunning. Nog los van de vraag of de oude recreatiewoonboot juridisch gezien een toegestaan bebouwd oppervlakte kende, is de vergunde recreatiewoonboot ook groter dan de oude boot, waardoor hoe dan ook het bebouwde oppervlak wordt vergroot. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met artikel 5c van de PRV. De beroepsgrond slaagt.
Toepassing bestuurlijke lus
27. Het besluit is in strijd met artikel 5c van de PRV. De rechtbank kan een bestuursorgaan
met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid stellen gebreken in een bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het onder rechtsoverweging 26 genoemde gebrek te herstellen.
28. De rechtbank constateert dat de PRV voorziet in de mogelijkheid voor verweerder om vanwege deze strijdigheid met de PRV een ontheffing aan te vragen bij gedeputeerde staten. Het gaat om een hardheidsclausule. Deze zaak heeft een bijzondere voorgeschiedenis, gelet op de jurisprudentie van de ABRvS over woonschepen, het feit dat op deze locatie al langere tijd een recreatiewoonschip aanwezig was en hier ruimtelijk ook al langere tijd in was voorzien. De rechtbank acht het gelet daarop op voorhand niet onaannemelijk dat gedeputeerde staten in dit geval van hun ontheffingsbevoegdheid gebruik willen maken. Als gedeputeerde staten de ontheffing verlenen wordt de strijdigheid opgeheven, waardoor het gebrek in het bestreden besluit kan worden hersteld. De rechtbank ziet hierin aanleiding om verweerder hiertoe in de gelegenheid te stellen. De beslistermijn voor gedeputeerde staten is, zo volgt uit de PRV, twaalf weken. De rechtbank zal verweerder daarom een termijn stellen van veertien weken voor het herstellen van het gebrek.
29. Verweerder kan het gebrek herstellen door een besluit van gedeputeerde staten over te leggen, waarbij ten behoeve van het bestreden besluit ontheffing wordt verleend van het bepaalde in artikel 5c van de PRV. Gelet op het bepaalde in artikel 4.1a, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) zal de rechtbank een verleende ontheffing aanmerken als verklaring van geen bedenkingen in de zin van de Wabo. Het beroep van [eiser] en de stichting zal van rechtswege dan ook betrekking hebben op de verleende ontheffing, waarna zij in deze procedure daartegen desgewenst nog kunnen opkomen.
30. Als gedeputeerde staten weigeren om een ontheffing te verlenen moet verweerder de rechtbank daarvan ook op de hoogte stellen. Een geweigerde ontheffing kan in het licht van de hiervoor genoemde bepaling uit de Wro niet in deze procedure worden betrokken. De rechtbank zal in dat geval in een einduitspraak oordelen over de gevolgen van het gebrek in de besluitvorming.
31. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze
vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank [eiser] en de stichting in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
32. De rechtbank neemt nog geen besluit over de vergoeding van de gemaakte
proceskosten en het griffierecht. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden die reeds zijn aangevoerd, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen veertien weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is uitgesproken op 8 november 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.