In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 5 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, die bijstand had aangevraagd op grond van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Op 18 oktober 2021 verzocht verzoeker de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij al vijf en een halve maand zonder financiële middelen zou zitten.
De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van 'onverwijlde spoed' die een voorlopige voorziening rechtvaardigt. Volgens artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een voorlopige voorziening alleen worden getroffen als er een acute noodsituatie is, zoals faillissement of andere onomkeerbare situaties. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet voldoende bewijs heeft geleverd van een spoedeisend belang. De overgelegde bankafschriften gaven geen volledig beeld van zijn financiële situatie en toonden aan dat verzoeker op 10 september 2021 een voorschot van € 700,- had ontvangen.
De voorzieningenrechter concludeert dat er geen evident onrechtmatig besluit is en dat verzoeker niet in een situatie verkeert die onmiddellijke hulp vereist. Daarom is het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, in aanwezigheid van griffier H.J.J.M. Kock, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.