ECLI:NL:RBMNE:2021:5673

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
UTR 19/3959-V
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens niet-betaling griffierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 september 2021 uitspraak gedaan over het verzet van opposante tegen een eerdere uitspraak van 22 februari 2021, waarin haar beroep niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet volledig betalen van het griffierecht. Opposante had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BGHU) van 26 augustus 2019. Tijdens de zitting op 21 september 2021 was de gemachtigde van opposante aanwezig, maar opposante zelf niet. BGHU was niet verschenen.

De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder zitting, omdat er geen twijfel bestond over de uitkomst van de zaak. Opposante voerde aan dat zij geen correcte griffierechtnota had ontvangen en dat de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbrak. Ook deed zij een beroep op betalingsonmacht. De rechtbank concludeerde echter dat de griffierechtnota correct was en dat de gemachtigde verantwoordelijk was voor de betaling van het griffierecht. De rechtbank stelde vast dat de betalingsherinnering tijdig was verzonden en ontvangen.

De rechtbank oordeelde dat het verzet ongegrond was en dat de eerdere uitspraak in stand bleef. Opposante had ook verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelde dat dit alleen mogelijk was als het beroep inhoudelijk was behandeld. Aangezien het beroep niet-ontvankelijk was verklaard, werd de schadevergoeding van € 500,- toegekend aan opposante, te betalen door de Staat der Nederlanden. Daarnaast werd de Staat veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van opposante in de verzetprocedure tot een bedrag van € 267,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3959-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2021 op het verzet van

[opposante] , te [vestigingsplaats] , opposante,

(gemachtigde: mr. mr. D.A.N. Bartels MRE).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposante heeft ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BGHU) van 26 augustus 2019.
In de uitspraak van 22 februari 2021 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Opposante is tegen deze uitspraak in verzet gegaan. De zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021 via Skype. Opposante is zelf niet verschenen, maar haar gemachtigde wel. BGHU is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 22 februari 2021 het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat opposante het griffierecht niet geheel heeft betaald. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposante gelijk heeft met haar beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 22 februari 2021 niet juist was.
3. Volgens opposante is de uitspraak van de rechtbank van 22 februari 2021 niet juist. Opposante heeft geen correcte griffierechtnota ontvangen. Ook heeft opposante aangevoerd dat de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt. Opposante doet in verzet een beroep op betalingsonmacht. Andere rechtbanken gaan anders om met verzoeken tot uitstel van betaling van het griffierecht. Deze worden wel toegekend. [bedrijf] is ‘de indiener’ van het beroepschrift en is daarom zelf het griffierecht verschuldigd is of tot betaling hiervan gehouden. Opposante legt een kopie van een Draagkrachtverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand te Den Bosch over op basis waarvan tot nihilstelling/vermindering van het in rekening gebrachte griffierecht wordt verzocht. Opposante verwijst ook naar uitspraken van de Rechtbank Oost-Brabant [1] . Opposante wenst aanspraak te maken op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De rechtbank stelt vast dat met dagtekening 16 november 2019 een aangetekende betalingsherinnering naar de gemachtigde van opposante is verzonden, met het verzoek om het verschuldigde griffierecht van € 345,- binnen vier weken te voldoen. Verder is vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het griffierecht niet op tijd wordt betaald. De rechtbank heeft via de Track&Trace van PostNL vastgesteld dat de brief van
16 november 2019 door of namens de gemachtigde van opposante is ontvangen op
19 november 2019. Nu de gemachtigde van opposante de betalingsherinnering heeft, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
5. Beoordeeld moet worden of aan het niet geheel betalen van het griffierecht omstandigheden ten grondslag hebben gelegen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat opposante terzake niet in verzuim is geweest.
Terecht griffierecht in rekening gebracht?
6. In verzet heeft opposante aangevoerd dat de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt en dat in geval van ambtshalve splitsing maar éénmaal griffierecht is verschuldigd.
7. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van 4 oktober 2019 enkel betrekking heeft op de WOZ-waarde van het object [adres] te [plaats] . Om die reden is geen sprake van het administratief splitsen van zaken en is ook geen splitsingsbrief verzonden. De griffier heeft dan ook terecht griffierecht geheven voor het beroep dat namens opposante is ingediend.
Tenaamstelling en gegevens griffierechtnota
8. Opposante heeft voorts aangevoerd dat de griffierechtnota op haar naam gesteld had moeten worden en niet op naam van de B.V. van haar gemachtigde. De gemachtigde heeft in de beroepsprocedure verzocht om de nota aan te passen. Volgens de gemachtigde willigen andere rechtbanken verzoeken om aanpassing van nota’s wel in.
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat de griffierechtnota en de betalingsherinnering aan [bedrijf] is verzonden. Nu deze B.V. in de persoon van mr. D.A.N. Bartels voor opposant optreedt als gemachtigde, acht de rechtbank de tenaamstelling van de nota en herinnering en de adressering juist.
10. De rechtbank stelt verder vast dat op zowel de griffierechtnota als de betalingsherinnering onder "Kenmerk van uw zaak” het zaaknummer van het ingestelde beroep (UTR 19/3959 is vermeld en de namen van opposante en verweerder. In de griffierechtnota en de betalingsherinnering is verder vermeld dat beroep is ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland en is het kenmerk van gemachtigde van opposante (het object) vermeld. De rechtbank stelt voorop dat wanneer een beroepschrift wordt ingediend door een gemachtigde, de correspondentie van de rechtbank via de gemachtigde loopt. Dat het voor de bedrijfsvoering van de gemachtigde van opposante beter uit zou komen indien de nota anders zou zijn vormgegeven of meer informatie zou bevatten, maakt niet dat de nota onjuist is. Er staat voldoende informatie op de nota om te weten om welke zaak het gaat. Het ligt vervolgens op de weg van de gemachtigde, die namens opposante het beroep heeft ingesteld, om voor de betaling van het griffierecht zorg te dragen. Dat andere rechtbanken mogelijk een andere werkwijze hebben (ook met betrekking tot uitstel van betaling griffierecht), betekent niet dat deze rechtbank gehouden is deze te volgen.
11. De gemachtigde van opposante heeft voor het eerst in de verzetsprocedure een beroep op betalingsonmacht gedaan. Nu opposante dit verzoek niet tijdens de termijn voor het betalen van het griffierecht heeft gedaan en dit bij de rechtbank dus niet bekend was, vormt dit geen reden waarom de rechtbank het beroep niet met toepassing van artikel 8:54 van de Awb heeft kunnen afdoen.
12. Voor het overige heeft opposante in verzet niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank de beroepsprocedure ten onrechte vereenvoudigd heeft afgedaan. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand blijft.
Overschrijding redelijke termijn
13. Opposante heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
14. Gelet op het verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (nr. 436935) heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
15. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [2] en in zijn latere uitspraken.
16. Het is niet uitgesloten dat in een procedure over een niet-ontvankelijk beroep een vergoeding kan worden toegekend voor geleden immateriële schade. Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moeten belastinggeschillen immers binnen een redelijke termijn worden berecht. Er geldt dan wel als voorwaarde dat sprake is van een situatie waarin het geschil inhoudelijk aan de rechter is voorgelegd. Aan die voorwaarde is niet voldaan als het griffierecht niet wordt betaald. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 [3] . Uit dat arrest volgt dat er in beginsel geen uitspraak hoeft te worden gedaan over een verzoek tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn, als het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het niet-betalen van griffierecht.
18. Dat is slechts anders als de rechtbank uitspraak doet op het verzet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar is verstreken. De rechtbank overweegt hierbij dat door de corona-pandemie sprake is van factoren die aanleiding geven om de overschrijding van de behandelingsduur van de bezwaar- en beroepsfase te verlengen. Daarbij wijst de rechtbank op de naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus met ingang van 16 maart 2020 getroffen ingrijpende maatregelen. Daardoor hebben geen verzetszittingen plaatsvonden van circa half maart tot half juni 2020. Daarna zijn de zittingen via Skype weer geleidelijk opgestart. Een en ander geeft de rechtbank aanleiding om de redelijke termijn met vier maanden te verlengen. De rechtbank houdt daarbij rekening met de periode waarin de gerechtsgebouwen waren gesloten en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van zittingen. Gelet op het feit dat de termijn op 4 oktober 2019 is aangevangen- op het moment van ontvangen van het beroepschrift- en de rechtbank uitspraak doet op 23 september 2021 - is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn 23 maanden.
17. Aangezien sprake is van een niet-ontvankelijk beroep, zal de vergoeding alleen toegekend kunnen worden voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van opposante in haar beroep brengt mee dat het optreden van verweerder in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen.
18. De redelijke termijn is dus met 2 maanden overschreden. Dat is
éénkeer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 500,-. De schadevergoeding komt geheel ten laste van de Staat, omdat de overschrijding van de redelijke termijn alleen in de beroepsfase is ontstaan. De rechtbank zal de Staat veroordelen om het bedrag van € 500,- aan opposante te betalen.
19. De rechtbank ziet aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten van opposante voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze verzetprocedure. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 267,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, 0,5 punt voor de verzetzitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5 omdat alleen het verzoek om immateriële schadevergoeding gegrond is). De Staat dient dit bedrag te vergoeden. Griffierecht is niet geheven ter zake van het verzet.

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het verzet ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de door opposante geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van opposante in verzet tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier. De beslissing is uitgesproken op 23 september 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.