In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 7 september 2021 uitspraak gedaan op het verzet van opposante tegen een eerdere uitspraak van 7 juli 2020, waarin haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht. Opposante had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Huizen van 30 september 2019. Tijdens de zitting op 27 augustus 2021 was opposante zelf niet aanwezig, maar haar gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels MRE, was wel aanwezig. De heffingsambtenaar was niet verschenen.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de eerdere uitspraak van 7 juli 2020 terecht was, omdat opposante het griffierecht niet op tijd had betaald. Opposante voerde aan dat het griffierecht wel degelijk was betaald, maar dat dit gedeeltelijk het gevolg was van een invoer-/typefout. Ook werd er een beroep gedaan op betalingsonmacht. De rechtbank oordeelde dat de argumenten van opposante niet voldoende waren om de eerdere uitspraak te weerleggen. De rechtbank benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de gemachtigde was om zorg te dragen voor de betaling van het griffierecht en dat de correspondentie via de gemachtigde diende te verlopen.
De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, mede door de coronamaatregelen die de zittingen hadden beïnvloed. Uiteindelijk werd het verzet ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak in stand blijft. Opposante had ook verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelde dat hier geen aanleiding voor was, aangezien het beroep niet-ontvankelijk was verklaard.