In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 december 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over zijn WIA-uitkering. Eiser, die sinds 2013 ziek is, heeft in 2019 een operatie ondergaan en is sindsdien gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Het UWV heeft in een besluit van 25 maart 2020 vastgesteld dat eiser 80 tot 100% arbeidsongeschikt is, maar later, na bezwaar, is dit percentage verlaagd naar 66,02% per 13 maart 2020. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, omdat hij meent volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn en recht te hebben op een IVA-uitkering.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op zittingen in april en september 2021, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de medische rapportages van de verzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat het UWV op zorgvuldige wijze tot zijn besluit is gekomen. De rechtbank oordeelt dat de medische informatie die door eiser is ingebracht, niet voldoende is om aan te tonen dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van eiser adequaat heeft beoordeeld en dat er geen aanleiding is om de vastgestelde arbeidsongeschiktheid te verhogen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van het UWV om de WIA-uitkering niet te verhogen, standhoudt. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun mogelijkheden om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.