In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. K.T. Ghaffari, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), vertegenwoordigd door W.A. Postma. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van haar WIA-uitkering over de periode van 25 mei 2012 tot en met 30 juni 2019, omdat zij van mening was dat de vordering was verjaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de primaire besluiten van 6 augustus 2019, waarin de WIA-uitkering definitief werd vastgesteld, eiseres tijdig zijn medegedeeld. Eiseres had haar bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat het bezwaar ontvankelijk was omdat het bezwaarschrift binnen een week na afloop van de termijn was ontvangen.
De rechtbank heeft vervolgens de verjaringseisen beoordeeld. Volgens de geldende rechtspraak moet de verjaringstermijn voor terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen aansluiten bij de verjaringstermijnen in het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank concludeert dat de verjaringstermijn pas begint te lopen wanneer het bestuursorgaan bekend is met de feiten die aanleiding geven tot terugvordering. In dit geval was de rechtbank van mening dat het UWV pas op 21 februari 2017 daadwerkelijk bekend was met de inkomsten van eiseres, waardoor de terugvordering binnen de vijfjaarstermijn heeft plaatsgevonden. Eiseres kon haar beroep op verjaring niet onderbouwen, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de voorwaarden waaronder verjaring kan worden ingeroepen in bestuursrechtelijke procedures. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gemaakt.