5.2Op grond van artikel 62, tweede lid, van de WW heeft de werknemer geen recht op uitkering indien de aanvraag om een uitkering is ingediend nadat 26 weken zijn verstreken na de dag waarop de werkgever is komen te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.
Beoordeling van de beroepsgronden
6. Wat ter toetsing voorligt is het besluit van verweerder om de aanvraag van
18 juli 2019 af te wijzen. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op 18 juli 2019 een aanvraag ‘overname betalingsverplichtingen vanwege betalingsonmacht werkgever’ heeft ingediend bij verweerder. Tussen partijen is ook niet in geschil dat [winkel] op
13 maart 2018 is opgeheven wegens een gebrek aan baten. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn aanvraag van
18 juli 2019 buiten de 26 weken-termijn (en dus te laat) heeft ingediend. Dat eiser van mening is dat er al in januari 2017 sprake was van betalingsonmacht en dat het overleggen van het kort gedingvonnis in januari 2017 aangemerkt moet worden als een aanvraag om overname van de betalingsverplichtingen, maakt dit niet anders. Immers, zelfs als het overleggen van het kort gedingvonnis in januari 2017 moet worden aangemerkt als een aanvraag, brengt dat niet met zich dat de ‘tweede’ aanvraag op 18 juli 2019 als tijdig moet worden aangemerkt. Sterker nog, het zorgt ervoor dat de betalingsonmacht in tijd alleen maar verder komt te liggen van de aanvraag waar het bestreden besluit op ziet.
7. Als eiser wenst dat verweerder alsnog beslist op wat hij de eerste aanvraag noemt, dan had hij geen nieuwe aanvraag moeten indienen en tegen de weigering daarvan bezwaar moeten maken, maar verweerder in gebreke moeten stellen vanwege het niet tijdig beslissen op die eerste aanvraag. Echter, omdat verweerder in het bestreden besluit een inhoudelijk standpunt heeft ingenomen over de vraag of eiser met het overleggen van het kort gedingvonnis in januari 2017 een aanvraag heeft ingediend en eiser ook gebaat is bij duidelijkheid over zijn (financiële) situatie zal de rechtbank in de volgende overweging toch inhoudelijk ingaan op hetgeen eiser in dit verband naar voren heeft gebracht.
8. Eiser heeft eind januari 2017 aan verweerder een kort gedingvonnis van 16 januari 2017 overgelegd met een zeer summier begeleidend schrijven:
‘Geachte mevrouw/meneer ik stuur vonnis van Rechtbank in Almere zoals in werkplan staat. M.v.g. [eiser] ’.In dit vonnis wordt onder meer de loonvordering van eiser toegewezen. Ook moet [winkel] € 1.219,68 aanzegboete betalen van één bruto maandloon op grond van 32 uur/week. Zoals verweerder heeft toegelicht is hij ervan uitgegaan dat eiser dit vonnis had overgelegd in het kader van de dagloonberekening van zijn WW-uitkering die hij sinds december 2016 ontving. Eiser en verweerder verschilden toen namelijk van mening over het aantal gewerkte uren per week. Aangezien eiser op geen enkele manier duidelijk heeft gemaakt dat met het opsturen van het vonnis iets anders werd bedoeld, laat staan dat hij daarmee een nieuwe aanvraag heeft willen doen die geheel los staat van de bestaande uitkeringsrelatie, is de rechtbank van oordeel – nog afgezien van de vraag of bij de aanvraag een voorgeschreven formulier moet worden gebruikt – dat verweerder het overleggen van het kort gedingvonnis heeft mogen opvatten als een ‘aanvulling’ op de aanvraag van de WW-uitkering. Dat betekent dat eiser met het enkel overleggen van het kort gedingvonnis in januari 2017 geen aanvraag ‘overname betalingsverplichtingen’ heeft ingediend. Dat het wellicht zorgvuldiger was geweest als verweerder eiser had geïnformeerd in welk kader hij het overleggen van het kort gedingvonnis heeft opgevat, maakt niet dat alsnog sprake is van een aanvraag. Dat eiser de Nederlandse taal niet goed machtig is, is naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid die voor rekening en risico van verweerder komt. De vraag of uit het kort gedingvonnis blijkt of op dat moment al sprake was van betalingsonmacht bij [winkel] behoeft – gelet op het vorenstaande – geen bespreking door de rechtbank.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.