ECLI:NL:RBMNE:2021:600

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
UTR 19/5074
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag overname betalingsverplichtingen wegens te late indiening

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had op 18 juli 2019 een aanvraag ingediend voor de overname van betalingsverplichtingen van zijn werkgever, [winkel], vanwege betalingsonmacht. De aanvraag werd echter afgewezen omdat deze meer dan 26 weken na de vaststelling van de betalingsonmacht was ingediend. Eiser betoogde dat er al in januari 2017 sprake was van betalingsonmacht en dat hij op dat moment een aanvraag had ingediend door een kort gedingvonnis over te leggen aan het UWV. De rechtbank oordeelde dat het overleggen van het vonnis niet als een formele aanvraag kon worden beschouwd, omdat eiser niet duidelijk had gemaakt dat hij een nieuwe aanvraag wilde indienen. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van 18 juli 2019 te laat was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van aanvragen en de noodzaak voor duidelijke communicatie van de aanvrager.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/5074

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Kuiper),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: S.N. Westmaas-Kanhai).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de op 18 juli 2019 ingediende aanvraag ‘overname betalingsverplichtingen vanwege betalingsonmacht werkgever’ afgewezen.
Bij besluit van 24 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft met behulp van Skype plaatsgevonden op 11 januari 2021. Eiser heeft samen met zijn dochter ( [dochter] ) deelgenomen aan de Skype-zitting, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser is van 1 december 2015 tot en met 30 november 2016 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaam geweest als winkelmedewerker in dienst van [winkel] te Zeewolde (hierna: [winkel] ). De arbeidsovereenkomst is per 1 december 2016 van rechtswege geëindigd. Op 18 juli 2019 heeft eiser bij verweerder een aanvraag om uitkering inzake de overname van betalingsverplichtingen van [winkel] op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) ingediend omdat [winkel] zijn loon deels onbetaald had gelaten. Bij besluit van 30 juli 2019 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat deze is ingediend meer dan 26 weken nadat [winkel] in een toestand van blijvende betalingsonmacht is komen te verkeren.
3. Bij besluit van 24 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 30 juli 2019 ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat op 13 maart 2018 sprake was van blijvende betalingsonmacht van [winkel] . Omdat eiser zijn aanvraag pas op 18 juli 2019 – en dus buiten de wettelijk voorgeschreven 26 weken-termijn – heeft ingediend is de aanvraag volgens verweerder terecht afgewezen.
4. Eiser betoogt – samengevat weergegeven – dat al in januari 2017 sprake was van betalingsonmacht van zijn werkgever en hij op dat moment ook een aanvraag ‘overname betalingsverplichtingen vanwege betalingsonmacht werkgever’ bij verweerder heeft ingediend door het kort gedingvonnis van 16 januari 2017 over te leggen aan verweerder.
Juridisch kader
5.1
Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
5.2
Op grond van artikel 62, tweede lid, van de WW heeft de werknemer geen recht op uitkering indien de aanvraag om een uitkering is ingediend nadat 26 weken zijn verstreken na de dag waarop de werkgever is komen te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste zin.
Beoordeling van de beroepsgronden
6. Wat ter toetsing voorligt is het besluit van verweerder om de aanvraag van
18 juli 2019 af te wijzen. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op 18 juli 2019 een aanvraag ‘overname betalingsverplichtingen vanwege betalingsonmacht werkgever’ heeft ingediend bij verweerder. Tussen partijen is ook niet in geschil dat [winkel] op
13 maart 2018 is opgeheven wegens een gebrek aan baten. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn aanvraag van
18 juli 2019 buiten de 26 weken-termijn (en dus te laat) heeft ingediend. Dat eiser van mening is dat er al in januari 2017 sprake was van betalingsonmacht en dat het overleggen van het kort gedingvonnis in januari 2017 aangemerkt moet worden als een aanvraag om overname van de betalingsverplichtingen, maakt dit niet anders. Immers, zelfs als het overleggen van het kort gedingvonnis in januari 2017 moet worden aangemerkt als een aanvraag, brengt dat niet met zich dat de ‘tweede’ aanvraag op 18 juli 2019 als tijdig moet worden aangemerkt. Sterker nog, het zorgt ervoor dat de betalingsonmacht in tijd alleen maar verder komt te liggen van de aanvraag waar het bestreden besluit op ziet.
7. Als eiser wenst dat verweerder alsnog beslist op wat hij de eerste aanvraag noemt, dan had hij geen nieuwe aanvraag moeten indienen en tegen de weigering daarvan bezwaar moeten maken, maar verweerder in gebreke moeten stellen vanwege het niet tijdig beslissen op die eerste aanvraag. Echter, omdat verweerder in het bestreden besluit een inhoudelijk standpunt heeft ingenomen over de vraag of eiser met het overleggen van het kort gedingvonnis in januari 2017 een aanvraag heeft ingediend en eiser ook gebaat is bij duidelijkheid over zijn (financiële) situatie zal de rechtbank in de volgende overweging toch inhoudelijk ingaan op hetgeen eiser in dit verband naar voren heeft gebracht.
8. Eiser heeft eind januari 2017 aan verweerder een kort gedingvonnis van 16 januari 2017 overgelegd met een zeer summier begeleidend schrijven:
‘Geachte mevrouw/meneer ik stuur vonnis van Rechtbank in Almere zoals in werkplan staat. M.v.g. [eiser] ’.In dit vonnis wordt onder meer de loonvordering van eiser toegewezen. Ook moet [winkel] € 1.219,68 aanzegboete betalen van één bruto maandloon op grond van 32 uur/week. Zoals verweerder heeft toegelicht is hij ervan uitgegaan dat eiser dit vonnis had overgelegd in het kader van de dagloonberekening van zijn WW-uitkering die hij sinds december 2016 ontving. Eiser en verweerder verschilden toen namelijk van mening over het aantal gewerkte uren per week. Aangezien eiser op geen enkele manier duidelijk heeft gemaakt dat met het opsturen van het vonnis iets anders werd bedoeld, laat staan dat hij daarmee een nieuwe aanvraag heeft willen doen die geheel los staat van de bestaande uitkeringsrelatie, is de rechtbank van oordeel – nog afgezien van de vraag of bij de aanvraag een voorgeschreven formulier moet worden gebruikt – dat verweerder het overleggen van het kort gedingvonnis heeft mogen opvatten als een ‘aanvulling’ op de aanvraag van de WW-uitkering. Dat betekent dat eiser met het enkel overleggen van het kort gedingvonnis in januari 2017 geen aanvraag ‘overname betalingsverplichtingen’ heeft ingediend. Dat het wellicht zorgvuldiger was geweest als verweerder eiser had geïnformeerd in welk kader hij het overleggen van het kort gedingvonnis heeft opgevat, maakt niet dat alsnog sprake is van een aanvraag. Dat eiser de Nederlandse taal niet goed machtig is, is naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid die voor rekening en risico van verweerder komt. De vraag of uit het kort gedingvonnis blijkt of op dat moment al sprake was van betalingsonmacht bij [winkel] behoeft – gelet op het vorenstaande – geen bespreking door de rechtbank.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is uitgesproken op 8 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.