ECLI:NL:RBMNE:2021:6017

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
21/2080
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke terugvordering van uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser was verplicht om een bedrag van € 68.245,76 terug te betalen aan het UWV vanwege een teveel ontvangen voorschot op zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarop het UWV het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaarde, maar een deel van de terugvordering handhaafde, namelijk € 6.154,44. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl het UWV niet verscheen. De rechtbank heeft de zaak onmiddellijk na de behandeling ter zitting beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was en vernietigde het bestreden besluit, met uitzondering van de toekenning van proceskosten in bezwaar. De rechtbank herroept het primaire besluit en oordeelt dat het UWV het betaalde griffierecht aan eiser moet vergoeden, evenals de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.

De rechtbank concludeert dat het UWV bij eiser het vertrouwen heeft gewekt dat er na 10 juli 2020 niet meer zou worden overgegaan tot terugvordering van het teveel ontvangen voorschot. Dit vertrouwen is gebaseerd op een eerdere toezegging van het UWV. De rechtbank oordeelt dat er geen zwaarder wegende belangen zijn die zich verzetten tegen de honorering van dit vertrouwen. Hierdoor kan het UWV het bedrag van € 6.154,44 niet terugvorderen, en wordt het gehele bedrag van € 68.245,76 uit het primaire besluit herroepen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 3 december 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2080
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.A.T. Sick),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: R. van den Brink).

Procesverloop

In het besluit van 2 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser een bedrag van € 68.245,76,- aan verweerder moet terugbetalen vanwege een teveel ontvangen (voorschot van de) uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
In het besluit van 24 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard en overwogen dat een gedeelte van de terugvordering komt te vervallen. De terugvordering met een bedrag van € 6.154,44,- blijft wel gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 3 december 2021 op zitting behandeld. Eiser was aanwezig, samen met zijn vrouw [A] en zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet op de zitting verschenen.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, met uitzondering van de toekenning van de proceskosten in bezwaar;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.

Overwegingen

Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser het bedrag van € 6.154,44,- niet aan verweerder hoeft terug te betalen. Als eiser al een deel van dit bedrag aan verweerder heeft betaald, zal verweerder dit terug moeten betalen aan eiser. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Eiser voert aan dat verweerder in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel door in het bestreden besluit alsnog over te gaan tot terugvordering van het teveel ontvangen voorschot. In de brief van 5 oktober 2017 heeft verweerder volgens eiser gezegd dat verweerder na drie jaar niet meer zou overgaan tot terugvordering van het teveel ontvangen voorschot. De periode van drie jaar liep van 10 juli 2017 – de dag waarop de eerste invorderingsbrief naar eiser werd verstuurd – tot 10 juli 2020. Het primaire besluit is van 2 september 2020 en daarmee na de afgesproken termijn van drie jaar, volgens eiser. Dat betekent volgens eiser dat het bestreden besluit in strijd is met de gemaakte afspraken.
Verweerder is van mening dat in de brief van 5 oktober 2017 is toegezegd dat er niet meer teruggevorderd zal worden als blijkt dat er geen aflossingscapaciteit is over de genoemde periode van drie jaar. Na deze periode van drie jaar is het volgens verweerder nog wel mogelijk om te constateren dat er aflossingscapaciteit was tijdens de bewuste periode van drie jaar. In het primaire besluit heeft verweerder geconstateerd dat er sprake was van aflossingscapaciteit in de periode tussen 10 juli 2017 en 10 juli 2020. Dat deze constatering op 2 september 2020 heeft plaatsgevonden is niet van belang omdat de constatering ziet op de periode van drie jaar. Het primaire besluit en het bestreden besluit ten aanzien van de € 6.154,44,- zijn volgens verweerder daarom niet in strijd met de gemaakte afspraken. Verweerder heeft daarnaast aangevoerd dat eiser niet heeft meegewerkt aan het onderzoek naar zijn aflossingscapaciteit.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] moet er voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel sprake zijn van opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen. Hiervan is sprake als er een toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd bestuursorgaan. Als er sprake van is van opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen, dan slaagt een beroep op het vertrouwensbeginsel echter alleen als er geen zwaarder wegende belangen zijn die aan honorering van het opgewekte vertrouwen in de weg staan.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij eiser het vertrouwen heeft opgewekt dat er na 10 juli 2020 niet meer overgegaan zou worden tot terugvordering van het teveel ontvangen voorschot. In de brief van 5 oktober 2017 schrijft verweerder aan eiser: “
indien er na drie jaar (10 juli 2020) nog steeds geen aflossingscapaciteit blijkt te zijn, wordt het totaal bedraag van bruto € 6154,44 afgeboekt en zullen we daar niet meer op terugkomen.” Op basis van deze mededeling is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft toegezegd niet meer over te gaan tot terugvordering na 10 juli 2020. Het bedrag van € 6.154,44,- zal volgens deze brief immers worden afgeboekt na 10 juli 2020. Dat verweerder na afloop van deze drie jaar nog terug zou kunnen komen op deze periode, zoals verweerder betoogt, staat hier haaks op.
6. De rechtbank volgt verweerder ook niet in zijn standpunt dat verweerder niet gehouden is aan de toezegging omdat eiser niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar zijn aflossingscapaciteit. Eiser heeft onweersproken gesteld dat zijn gemachtigde telefonisch contact heeft gehad met het UWV en dat tijdens dit telefonische gesprek aan zijn gemachtigde is medegedeeld dat eiser geen zogeheten inkomens- en vermogenonderzoekformulieren meer naar het UWV hoefde toe te sturen. Deze afspraak heeft de gemachtigde van eiser ook per e-mail doorgegeven aan de vrouw van eiser. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan het bestaan van deze afspraak. Daarnaast heeft eiser op de afgesproken datum van 1 februari 2020 een wijziging in zijn inkomsten doorgegeven aan verweerder. Als verweerder van mening was dat deze wijziging onvoldoende informatie bevatte dan lag het op de weg van verweerder om de ontbrekende informatie alsnog bij eiser op te vragen. Dat heeft verweerder niet gedaan. Verweerder heeft wel de ontvangst van deze informatie bevestigd en aangegeven dat de informatie over 2019 daarmee compleet was. Tot na afloop van de genoemde drie jaren is verweerder hier niet op teruggekomen. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat eiser erop mocht vertrouwen dat de toezegging van 5 oktober 2017 stand zou houden.
7. De laatste vraag die de rechtbank in het kader van het vertrouwensbeginsel moet beantwoorden is de vraag of er zwaarder wegende belangen zijn die zich verzetten tegen honorering van het opgewekte vertrouwen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn die zwaarder wegende belangen er niet. Er zijn in deze zaak geen derden betrokken en er is geen sprake van precedentwerking, gelet op deze specifieke toezegging aan eiser. Het belang van eiser om definitieve uitsluitsel te verkrijgen over het terug te betalen voorschot weegt naar het oordeel van de rechtbank zwaar. Er zijn tot slot geen andere belangen duidelijk geworden op grond waarvan verweerder het gewekte vertrouwen niet hoefde te honoreren. Dat betekent dat eiser met succes een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, met uitzondering van de toekenning van de proceskosten in bezwaar. De rechtbank ziet verder aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. In het bestreden besluit heeft verweerder bepaald dat alleen nog een bedrag van € 6.154,44,- kan worden teruggevorderd bij eiser. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat ook dit bedrag niet bij eiser kan worden teruggevorderd vanwege het geslaagde beroep op het vertrouwensbeginsel. Het gevolg is dat het gehele bedrag van € 68.245,76,- uit het primaire besluit niet bij eiser kan worden teruggevorderd. Dat betekent dat de rechtbank het primaire besluit zal herroepen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
10. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.
11. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2021 door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr.T.E.G. van Heukelom, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.