In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 7 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser had in 2017 een inkomen van € 16.017,-, wat boven de bijverdiengrens van € 14.215,75 lag. Dit leidde tot een vordering van € 1.801,25 van de minister, omdat de eiser meer had bijverdiend dan toegestaan. De eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze vordering, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft de eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak op 28 oktober 2021 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was en de minister vertegenwoordigd werd door een gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de minister de vordering op een onjuist bedrag had vastgesteld. De vordering was compensatoir van aard, wat betekent dat de eiser alleen het bedrag moest terugbetalen dat hij te veel had ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kosten van het reisproduct over het relevante tijdvak € 1.068,84 bedroegen. Hierdoor werd de vordering van de minister te hoog vastgesteld.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. De rechtbank heeft bepaald dat de vordering wegens meerinkomen op de eiser € 1.068,84 bedraagt. Tevens is de minister opgedragen om het griffierecht van € 49,- aan de eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in beroep te gaan tegen deze uitspraak.