ECLI:NL:RBMNE:2021:6068

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
UTR 21/3146
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vordering wegens meerinkomen in studiefinanciering

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 7 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser had in 2017 een inkomen van € 16.017,-, wat boven de bijverdiengrens van € 14.215,75 lag. Dit leidde tot een vordering van € 1.801,25 van de minister, omdat de eiser meer had bijverdiend dan toegestaan. De eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze vordering, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft de eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 28 oktober 2021 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was en de minister vertegenwoordigd werd door een gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de minister de vordering op een onjuist bedrag had vastgesteld. De vordering was compensatoir van aard, wat betekent dat de eiser alleen het bedrag moest terugbetalen dat hij te veel had ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kosten van het reisproduct over het relevante tijdvak € 1.068,84 bedroegen. Hierdoor werd de vordering van de minister te hoog vastgesteld.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. De rechtbank heeft bepaald dat de vordering wegens meerinkomen op de eiser € 1.068,84 bedraagt. Tevens is de minister opgedragen om het griffierecht van € 49,- aan de eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3146

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,verweerder (gemachtigde: mr. P.E. Merema).

Procesverloop

In het besluit van 11 maart 2021 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser bericht dat er een vordering op hem is ontstaan van een bedrag van € 1.801,25, omdat hij in 2017 meer heeft bijverdiend dan de bijverdiengrens.
In het besluit van 18 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 oktober 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser had in 2017 een inkomen van € 16.017,-. De bijverdiengrens voor dat jaar lag op € 14.215,75. Wat betekent dat eiser € 1.801,25 boven de bijverdiengrens aan inkomen heeft genoten in dat jaar. Eiser had over de maanden september tot en met december een lening van € 0,- in combinatie met een geactiveerd reisproduct. Volgens verweerder heeft eiser daarom gebruik gemaakt van zijn recht op studiefinanciering en tellen ook de inkomsten over die periode mee. Het studiefinancieringstijdvak bestaat volgens verweerder dan ook uit de maanden januari tot en met december 2017. Dat eisers voorlopige lening in 2017 is omgezet naar een gift, betekent volgens verweerder niet dat eiser het te veel verdiende bedrag niet moet terugbetalen. Het bestreden besluit is namelijk geen intrekking van de toekenning van het recht op studiefinanciering, maar is het opleggen van een vordering voor meerinkomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de regeling met betrekking tot het meerinkomen dwingendrechtelijk van aard is en er aldus geen ruimte bestaat om daarvan af te wijken, aldus verweerder.
Waarom is eiser het niet eens met het besluit?
2. Eiser voert aan dat hij als beloning voor zijn werkzaamheden een bonus heeft gekregen in december 2017. Daardoor heeft hij de bijverdiengrens overschreden. Eisers studiefinanciering is geëindigd in augustus 2017, maar het studentenreisproduct heeft hij pas op 10 februari 2018 stopgezet. Hij heeft echter al die tijd bijna geen gebruikgemaakt van dat reisproduct, aldus eiser. Als hij het reisproduct had stopgezet in september 2017, had de naheffing volgens hem waarschijnlijk nooit plaatsgevonden. Eiser verzoekt niet om kwijtschelding van de vordering, maar om een verlaging van het gevorderde bedrag tot een bedrag van € 569,-. Eiser vindt namelijk dat het bedrag dat hij moet terugbetalen niet in verhouding staat tot de kosten van het reisproduct over de maanden september 2017 tot en met februari 2018.
Welke regels gelden er in deze zaak?
3. De studiefinanciering voor een student bestaat uit het totaal van een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, het collegegeldkrediet en het reisproduct. [1] Een student die studiefinanciering ontvangt, mag bijverdienen tot een bepaald bedrag. Als zijn inkomsten boven dat bedrag uitkomen, de zogenaamde bijverdiengrens, is sprake van meerinkomen. In zo’n geval ontstaat er een vordering op de student. [2] Dit betreft een compensatoire vordering. Verweerder kan daarvan afwijken als de vordering volgens hem leidt tot onevenredige gevolgen in een specifieke zaak. Dat is de hardheidsclausule. [3]
Wat is het oordeel van de rechtbank?4. Partijen zijn het erover eens dat dat verweerder het juiste toetsingsinkomen van eiser heeft gebruikt bij berekening van de vordering. Verweerder heeft aan de hand daarvan berekend dat er een bedrag van € 1.801,25 boven de bijverdiengrens uitkomt wat eiser moet terugbetalen. Eiser vraagt in beroep in feite aan verweerder om aanpassing van de vordering naar een lager bedrag omdat hij de hoogte van de vordering onredelijk vindt en niet in verhouding vindt staan tot de kosten van het reisproduct. Desgevraagd heeft hij verklaard dat hij niet vraagt om toepassing van de hardheidsclausule.
4.2.
De rechtbank oordeelt dat er voor verweerder geen wettelijke ruimte bestaat om de vordering te beperken op grond van de evenredigheid, anders dan bij toepassing van de hardheidsclausule. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder de hoogte van de vordering dient aan te passen nu deze op een onjuist bedrag is bepaald. De vordering is namelijk compensatoir van aard, wat betekent dat een student aan verweerder moet terugbetalen wat hij te veel ontvangen heeft. De vordering dient aldus te worden bepaald op een bedrag ter grootte van het bedrag dat de overheid voor de OV-studentenkaart c.q. voor de vervangende reisvoorziening in geld heeft uitgegeven [4] . Omdat eiser in de periode van januari tot en met augustus studiefinanciering heeft ontvangen en in de periode september tot en met december een lening van €0,- in combinatie met een geactiveerd reisproduct, betreft het studiefinancieringstijdvak waarmee wordt gerekend over het jaar 2017 de maanden januari tot en met december. De kosten van het reisproduct betreffen over dit tijdvak € 1.068,84, zoals ook volgt uit de in het besluit op bezwaar overgelegde berekening. Dit betekent dat de vordering op dat bedrag dient te worden bepaald. Nu verweerder de vordering op een te hoog bedrag heeft bepaald betekent dit dat het beroep gegrond is.
Wat is de conclusie van de rechtbank?
5. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit wordt vernietigd vanwege strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat betekent in dit geval dat eiser gedeeltelijk gelijk krijgt. De rechtbank
ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen. De rechtbank bepaalt dat de vordering wegens meerinkomen op eiser € 1.068,84 bedraagt. Het is de rechtbank niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Verweerder dient aan eiser het griffierecht van € 49,- aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit
  • herroept het primaire besluit, en bepaalt dat de vordering wegens meerinkomen op eiser €1.068,84 bedraagt en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 49,- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. M.P.M. Veerman-Timmer, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 7 december 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 3.3, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF).
2.Artikel 3.17, eerste lid, van de WSF.
3.Artikel 11.5, eerste lid, van de WSF.
4.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2313).