ECLI:NL:RBMNE:2021:6173

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
16/705175-17 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel met matiging wegens redelijke termijn

Op 22 december 2021 heeft de Rechtbank Midden-Nederland in Lelystad uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde, geboren in 1971. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 7.861,06, behandeld. De veroordeelde had zich schuldig gemaakt aan flessentrekkerij door goederen te kopen zonder deze volledig te betalen, wat resulteerde in benadeling van verschillende ondernemingen. De rechtbank heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op basis van bewijsstukken en verklaringen van de veroordeelde en zijn raadsman. De verdediging betwistte de hoogte van het geschatte bedrag en voerde aan dat de veroordeelde onvoldoende draagkracht had om aan een betalingsverplichting te voldoen. De rechtbank heeft de draagkracht van de veroordeelde beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat hij in de toekomst geen draagkracht zou hebben. Tevens is er rekening gehouden met de redelijke termijn van de procedure, wat heeft geleid tot een matiging van het ontnemingsbedrag met 10%. Uiteindelijk is de veroordeelde verplicht om € 6.894,95 aan de Staat te betalen, en is de duur van de gijzeling vastgesteld op 137 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/705175-17 (ontneming)

Vonnis van de meervoudige kamer van 22 december 2021

in de ontnemingszaak tegen

[veroordeelde] ,

geboren op [1971] te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: [veroordeelde] .

PROCEDURE

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 2 juni 2021 en 25 november 2021. Op laatstgenoemde terechtzitting zijn gehoord:
  • mr. A.J.M. Vreekamp, officier van justitie;
  • mr. H.A. Rispens, advocaat te Hilversum, raadsman van [veroordeelde] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van 6 mei 2021;
- de stukken behorende tot het dossier in de ontnemingszaak met parketnummer 16/705175-17, waartoe onder meer behoort:
 het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 10 januari 2019, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden inspecteur en Operationeel Specialist A van Politie Midden-Nederland (hierna te noemen: het Rapport);
- het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 2 december 2020 in de onderliggende strafzaak met parketnummer 16/705175-17;
- de stukken behorende tot het dossier in de strafzaak met voornoemd parketnummer.

MOTIVERING

Het standpunt van de officier van justitie

Bij vordering van 6 mei 2021 is gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en aan [veroordeelde] de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dit voordeel, geschat op een bedrag van € 7.861,06. Ter terechtzitting van 25 november 2021 heeft de officier van justitie gepersisteerd bij deze vordering.
Het geschatte bedrag van € 7.861,06 is gebaseerd op in het Rapport omschreven gedragingen van [veroordeelde] waarbij hij de ondernemingen [onderneming 1] , [onderneming 2] B.V. en [onderneming 3] heeft benadeeld door (een beroep of gewoonte te maken van) het kopen van goederen bij deze ondernemingen en na levering niet voor deze goederen te betalen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is per onderneming berekend op de volgende bedragen:
  • [onderneming 1] € 1.270,00;
  • [onderneming 2] B.V. € 1.000,00 en
  • [onderneming 3] € 5.591,06.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft de hoogte van het door de officier van justitie geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel (gedeeltelijk) betwist. De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel uit de benadeling van [onderneming 1] . Voor wat betreft het verkregen voordeel uit de benadeling van [onderneming 2] B.V. en [onderneming 3] heeft de raadsman bepleit deze bedragen te matigen met € 500,00 respectievelijk € 1.557,10. Aldus dient het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden berekend op een bedrag van € 5.803,96.
De raadsman heeft voorts verzocht het ontnemingsbedrag te matigen wegens een gebrek aan draagkracht bij [veroordeelde] . [veroordeelde] heeft geen inkomen, althans niet geregistreerd, en moet met zijn partner rondkomen van een gezamenlijke bijstandsuitkering. Hij is afgekeurd, heeft een slechte rug en de ziekte van Crohn. Verder staat een vordering bij de belastingdienst open van € 75.658,00. De raadsman heeft ten slotte gewezen op de bij vonnis van 2 december 2020 aan [veroordeelde] opgelegde verplichting tot het vergoeden van schade aan [onderneming 2] B.V. en [onderneming 3] van in totaal € 10.616,42. Deze bedragen zijn tot op heden niet voldaan en komen derhalve niet voor mindering in aanmerking, maar de raadsman heeft bepleit met deze verplichting rekening te houden in het kader van de draagkracht.
Het oordeel van de rechtbank [1]
De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft [veroordeelde] bij vonnis van 2 december 2020 veroordeeld. Daarbij is onder meer bewezen verklaard dat hij:
Feit 1
in de periode van 01 januari 2013 tot en met 13 maart 2017 op na te noemen plaatsen een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte, telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen - op tijd en plaats daarbij vermeld - gekocht, te weten:
in de periode van 12 oktober 2016 tot en met 14 november 2016 in de gemeente Zwolle en/of Almere en/of Lelystad verwarmingsketels en kleurentelevisies en een hoeveelheid gereedschap geleverd door [onderneming 3] en
in de periode van 18 januari 2017 tot en met 26 januari 2017 in de gemeente Lelystad een aantal trainingspakken (merk Adidas) geleverd door [onderneming 1] en
in de periode van 10 januari 2017 tot en met 22 februari 2017 in de gemeente Roosendaal en/of Lelystad drie fietsen en een club fauteuil en een stoel geleverd door [onderneming 2] B.V.
Voornoemde gedragingen zijn gekwalificeerd als:
Een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren.
Dat [veroordeelde] zich schuldig heeft gemaakt aan flessentrekkerij blijkt uit de in het vonnis van 2 december 2020 opgenomen bewezenverklaring (zoals hiervoor weergegeven) en de
daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen en -overwegingen.
Op grond van de stukken van het voorbereidend onderzoek en hetgeen ter terechtzitting van 25 november 2021 naar voren is gebracht, is voldoende aannemelijk geworden dat [veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van en/of uit de baten van voornoemde gedragingen waarvoor hij bij vonnis van 2 december 2020 is veroordeeld.
De rechtbank is bij het schatten van de omvang van het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van de uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen voortvloeiende - als aannemelijk aan te merken - gegevens, waarop ook eerdergenoemd Rapport is gebaseerd. De rechtbank overweegt hierbij het volgende.
[onderneming 1]
De officier van justitie heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de benadeling van [onderneming 1] als volgt berekend:
Opbrengst uit verkoop van trainingspakken:
  • 28 pakken verkocht voor € 40,00 per stuk € 1.120,00
  • 8 pakken verkocht aan [A]
Totaal opbrengst € 1.270,00
Aftrek van kosten
€ 0,00-/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 1.270,00
De raadsman heeft gesteld dat [veroordeelde] voor de verkoop van 36 trainingspakken is veroordeeld. Hij heeft voornoemde berekening niet betwist en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft het berekende voordeel.
De rechtbank is van oordeel dat het bedrag van € 1.270,00 op juiste wijze is berekend en schat derhalve het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel uit de benadeling van [onderneming 1] op dit bedrag.
[onderneming 2] B.V.
De officier van justitie heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de benadeling van [onderneming 2] B.V. als volgt berekend:
Opbrengst uit verkoop:
  • verkoop 3 fietsen voor € 200,00 per stuk € 600,00
  • verkoop bankstel aan [B] € 200,00
  • verkoop stoel (“ei-catcher”) aan [B]
Totaal opbrengst € 1.000,00
Aftrek van kosten
€ 0,00-/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 1.000,00
De raadsman heeft verweer gevoerd tegen voornoemde berekening en bepleit het berekende bedrag met € 500,00 te matigen. Daartoe is gesteld dat [veroordeelde] de 3 fietsen niet heeft verkocht voor € 200,00 maar voor € 100,00 per stuk en dat hij de € 200,00 voor de stoel (“ei-catcher”) nimmer van [B] heeft ontvangen. Voor het overige heeft de raadsman de berekening niet betwist.
De rechtbank overweegt het volgende.
Fietsen
[veroordeelde] heeft op 15 maart 2017 verklaard dat hij de door [onderneming 2] B.V. geleverde 3 fietsen heeft verkocht voor € 200,00 per stuk. [2] Deze verklaring is afgelegd kort na de levering van de fietsen door [onderneming 2] B.V. aan [veroordeelde] op 20 januari 2017. [3] De rechtbank houdt [veroordeelde] aan deze verklaring en acht het redelijk bij de schatting van het door hem verkregen voordeel uit te gaan van deze verkoopprijs. De stelling dat de verkoopprijs niet € 200,00 maar € 100,00 per fiets zou hebben bedragen, is onvoldoende (concreet) onderbouwd. De rechtbank gaat voorbij aan de verklaring van [veroordeelde] van 15 november 2018 dat de opbrengst € 100,00 per fiets is geweest, aangezien deze verklaring van bijna 22 maanden na de levering van de fietsen dateert en [veroordeelde] bovendien op een vraag naar het verschil in de genoemde verkoopprijzen verklaarde dat hij het niet honderd procent zeker meer wist.
Bankstel
De rechtbank gaat bij de schatting van het door [veroordeelde] verkregen voordeel uit de verkoop van het door [onderneming 2] B.V. geleverde bankstel uit van voornoemd bedrag van € 200,00. Dit bedrag is naar het oordeel van de rechtbank op juiste wijze berekend en is door de raadsman niet betwist.
Stoel “ei-catcher”
Anders dan in voornoemde berekening zal de rechtbank het gestelde voordeel uit verkoop van de stoel (“ei-catcher”) buiten beschouwing laten. [veroordeelde] heeft de stoel verkocht en geleverd aan [B] . Hij heeft verklaard het met [B] afgesproken bedrag van € 200,00 nooit te hebben ontvangen en het (straf)dossier biedt geen aanknopingspunten dat dit anders zou zijn. De rechtbank passeert het in het Rapport verwoorde en door de officier van justitie overgenomen standpunt dat de € 200,00 evengoed kan worden ontnomen omdat het niet betaald krijgen voor de stoel voor rekening van [veroordeelde] komt. Immers geldt als uitgangspunt dat voordeel slechts dan wordt ontnomen indien betrokkene daadwerkelijk voordeel heeft verkregen, hetgeen onder deze omstandigheden niet het geval is.
Gelet op het voorgaande wordt de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de benadeling van [onderneming 2] B.V. als volgt aangepast:
Opbrengst uit verkoop:
  • verkoop 3 fietsen voor € 200,00 per stuk € 600,00
  • verkoop bankstel aan [B]
Totaal opbrengst € 800,00
Aftrek van kosten
€ 0,00-/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 800,00
Het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel uit de benadeling van [onderneming 2] B.V. wordt aldus geschat op € 800,00.
[onderneming 3]
De officier van justitie heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de benadeling van [onderneming 3] als volgt berekend:
Opbrengst uit levering van:
  • gereedschap € 2.759,26
  • twee CV-ketels € 912,64
  • twee televisies en een wasmachine € 1.274,52
  • een MacBook
Totaal opbrengst € 5.591,06
Aftrek van kosten
€ 0,00-/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 5.591,06
De raadsman heeft verweer gevoerd tegen bovenstaande berekening en gesteld dat de bedragen betreffende de twee CV-ketels en de MacBook buiten beschouwing dienen te blijven. [veroordeelde] heeft ontkend deze goederen te hebben besteld. De MacBook stond bovendien in de onderliggende strafzaak niet op de tenlastelegging en [veroordeelde] is dan ook niet veroordeeld voor flessentrekkerij ten aanzien van dit goed. Voor het overige heeft de raadsman de berekening niet betwist.
De rechtbank overweegt het volgende.
Gereedschap, televisies en wasmachine
De rechtbank houdt bij de schatting van het door [veroordeelde] verkregen voordeel uit leveringen door [onderneming 3] rekening met het gereedschap, de twee televisies en de wasmachine. Bij strafvonnis van 2 december 2020 is bewezen verklaard dat [veroordeelde] zich voor wat betreft het gereedschap en de televisies schuldig heeft gemaakt aan flessentrekkerij, terwijl ten aanzien van de wasmachine ter terechtzitting van 25 november 2021 is erkend dat [veroordeelde] deze bij [onderneming 3] heeft besteld. Nu de raadsman de hoogte van de in het rapport gestelde bedragen niet heeft betwist en deze bedragen naar het oordeel van de rechtbank op juiste wijze zijn berekend, gaat de rechtbank uit van € 2.759,26 en € 1.274,52.
CV-ketels
De rechtbank houdt tevens rekening met het door [veroordeelde] verkregen voordeel uit de levering van twee CV-ketels. Het verweer dat het bedrag van € 912,64 bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel buiten beschouwing dient te blijven op grond van de ontkennende verklaring van [veroordeelde] dat hij deze CV-ketels heeft besteld, wordt verworpen, gelet op de bij strafvonnis van 2 december 2020 bewezenverklaarde flessentrekkerij met betrekking tot deze CV-ketels. De rechtbank is bovendien van oordeel dat het bedrag van € 912,64 op juiste wijze is berekend, hetgeen door de raadsman ook niet is betwist.
MacBook
Met betrekking tot de vraag of bij de berekening van het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel rekening dient te worden gehouden met de door de officier van justitie bedoelde MacBook, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank heeft gelet op na te noemen bewijsmiddelen uit het onderliggende strafdossier, welke betrekking hebben op de MacBook.
Namens [onderneming 3] is aangifte gedaan van oplichting door [onderneming 4] B.V. te Lelystad met als contactpersoon [veroordeelde] , welke oplichting heeft plaatsgevonden tussen 12 oktober 2016 en 14 november 2016. De bestelde goederen waren zeer verschillend van aard; het ging onder meer om verwarmingsketels, kleurentelevisies en gereedschappen. Facturen van deze goederen zijn bij de aangifte gevoegd. [4] Bij de aangifte zijn onder meer gevoegd een rekening betreffende een MacBook [5] en een bewijs van aflevering daarvan op het adres [adres] te [vestigingsplaats] . [6] Op 13 november 2016 bleek dat nog geen betaling was ontvangen en op 22 november 2016 is een aanmaningstraject gestart. [7]
[veroordeelde] heeft verklaard dat door [onderneming 3] geleverde goederen zijn afgeleverd op het [adres] in [vestigingsplaats] en dat hij deze goederen zelf in ontvangst heeft genomen en voor ontvangst heeft getekend. [8]
Op 23 november 2016 belt [C] van [onderneming 3] met [veroordeelde] en geeft hij aan dat nog een aantal rekeningen openstaan. [veroordeelde] geeft aan dat de bestellingen voor eigen gebruik (sportschool) zijn. [9]
Bij vonnis van 2 december 2020 is bewezen verklaard dat [veroordeelde] een beroep of gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, onder meer inhoudende dat hij verwarmingsketels, kleurentelevisies en een hoeveelheid gereedschap heeft gekocht bij [onderneming 3] , welke goederen na levering niet zijn betaald. [10] [veroordeelde] erkent ook een wasmachine te hebben besteld bij [onderneming 3] . [11]
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat [veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft genoten door bij [onderneming 3] een MacBook te kopen en daarvoor, na levering, niet te betalen. Het enkele feit dat [veroordeelde] heeft verklaard dat hij de MacBook niet heeft besteld, maakt dit niet anders. Deze verklaring van [veroordeelde] is niet onderbouwd en naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de inhoud van voormelde bewijsmiddelen, ongeloofwaardig.
Het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel uit de levering van de MacBook wordt geschat op € 644,64. De raadsman heeft (de hoogte van) dit bedrag niet betwist en dit bedrag is naar het oordeel van de rechtbank op juiste wijze berekend.
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit de benadeling van [onderneming 3]
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat [veroordeelde] voordeel heeft genoten uit de benadeling van [onderneming 3] en dat dit voordeel in het rapport en door de officier van justitie op juiste wijze is berekend op een bedrag van € 5.591,06. De rechtbank zal het bedrag waarop het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vaststellen op dit bedrag.

Totaal van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel

Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het totaalbedrag waarop het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, als volgt vast:
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit de benadeling van:
  • [onderneming 1] € 1.270,00
  • [onderneming 2] B.V. € 800,00
  • [onderneming 3]
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel € 7.661,06

Draagkracht

De raadsman heeft verzocht het ontnemingsbedrag te matigen wegens een gebrek aan draagkracht bij [veroordeelde] . Hij heeft voorts betoogd in het kader van de draagkracht rekening te houden met de aan [veroordeelde] bij vonnis van 2 december 2020 opgelegde verplichting tot het betalen van schadevergoedingen aan [onderneming 2] B.V. en [onderneming 3] .
De rechtbank zal de raadsman niet volgen en overweegt daartoe het volgende.
De draagkracht dient in beginsel aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Anders dan de raadsman heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier en hetgeen bij het onderzoek op de terechtzitting van 25 november 2021 naar voren is gebracht, onvoldoende is gebleken dat [veroordeelde] nu en in de toekomst nimmer over voldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
De rechtbank overweegt voorts dat het bepaalde in artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht eraan in de weg staat om de in rechte toegekende vorderingen van de benadeelde partijen in mindering te brengen op de betalingsverplichting, nu die vorderingen nog niet zijn voldaan. Daarbij geldt dat op het moment dat [veroordeelde] voldoet aan zijn betalingsverplichtingen in het kader van die vorderingen, het hem vrij staat om op de voet van artikel 6:6:26, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering een verzoek tot vermindering of kwijtschelding van de opgelegde ontnemingsmaatregel te doen.

Redelijke termijn in de ontnemingszaak

Ten aanzien van het recht op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overweegt de rechtbank het volgende.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de ontnemingsprocedure dient te worden afgerond met een eindvonnis binnen een periode van twee jaren nadat de op redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat de betrokkene langer dan redelijk is onder de dreiging van een ontnemingsvordering zou moeten leven.
Voor het bepalen van de aanvang van de termijn is beslissend het moment waarop vanwege de Nederlandse Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dergelijke omstandigheden kunnen onder meer zijn gelegen in de aankondiging van de ontnemingsvordering door de officier van justitie of de betekening van die vordering of in het op de hoogte raken door betrokkene van een strafrechtelijk financieel onderzoek. Het einde van de termijn wordt bepaald door de datum van het wijzen van vonnis.
Uit het onderliggende strafdossier blijkt dat de officier van justitie op de terechtzitting van 29 september 2017 het voornemen kenbaar heeft gemaakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken. Deze datum dient bij het bepalen van de redelijke termijn als aanvangsmoment te worden aangemerkt. De rechtbank wijst vonnis op 22 december 2021, dat wil zeggen vier jaren en (bijna) drie maanden nadat de op redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
Blijkens bestendige jurisprudentie is de redelijkheid van de duur van een procedure afhankelijk van een aantal omstandigheden, waartoe onder meer behoren de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In ontnemingszaken komt daar als bijzonderheid bij dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en dat de ontnemingszaak zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt (ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaren en (bijna) drie maanden. De rechtbank houdt er rekening mee dat in het onderzoek Actio sprake is van een omvangrijk dossier en een ingewikkeld onderzoek. Daarnaast houdt de rechtbank er rekening mee dat dit onderzoek niet alleen was gericht tegen [veroordeelde] maar ook tegen twee andere personen (medeverdachten), wiens strafzaken gelijktijdig zijn behandeld met de strafzaak tegen [veroordeelde] , en dat de vertraging in de behandeling van de strafzaak tegen [veroordeelde] met name is veroorzaakt door incidenten en onderzoekswensen in de strafzaak tegen een van de beide medeverdachten en door de omstandigheid dat het op 15 oktober 2019 voor onbepaalde tijd geschorste onderzoek ter zitting pas weer op 20 oktober 2020 is hervat. Uit het voorgaande volgt dat voornoemde overschrijding van de redelijke termijn (grotendeels) niet voor rekening van [veroordeelde] komt.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het redelijk met de overschrijding van de redelijke termijn rekening te houden door matiging van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel met een percentage van 10%.

De op te leggen betalingsverplichting

De rechtbank zal aan [veroordeelde] de verplichting opleggen om ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat een bedrag te voldoen van € 6.894,95
(€ 7.661,06 -/- 10%).
De vordering zal voor het overige worden afgewezen.

Gijzeling

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht zal de rechtbank bij het opleggen van de maatregel de duur van de gijzeling bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd. Hierbij wordt door de rechtbank voor elke volle € 50,00 van het opgelegde ontnemingsbedrag één dag gerekend.

TOEPASSELIJK WETTELIJK VOORSCHRIFT

De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op € 7.661,06;
- legt aan [veroordeelde] de verplichting op om ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te voldoen een bedrag van € 6.894,95;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 137 dagen;
- wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Bos, voorzitter, mrs. A.W.M. van Hoof en I.L. Gerrits, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 december 2021.

Voetnoten

1.Wanneer hierna bewijsmiddelen worden benoemd, wordt daarbij in de voetnoten - tenzij anders vermeld - verwezen naar pagina’s van door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren op ambtseed of ambtsbelofte in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 12 augustus 2017, genummerd 2015266443, onderzoek 25ACTIO / MD2R016513, opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, District Flevoland, doorgenummerd 1 tot en met 10042 (inclusief aanvullingen) of bij die processen-verbaal als bijlagen gevoegde geschriften
2.Pagina’s 6644 en 10003
3.Pagina 3516
4.Pagina’s 3292 en 3293
5.Pagina 3316
6.Pagina 3317
7.Pagina 3293
8.Pagina 4452
9.Pagina 3278
10.Strafvonnis van deze rechtbank, gewezen op 2 december 2020
11.Verklaring raadsman ter terechtzitting op 25 november 2021