ECLI:NL:RBMNE:2021:6240

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
UTR 20/4046
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de beëindiging van de ZW-uitkering van eiser na ziekteverzuim en de rol van medische rapportages

In deze zaak heeft eiser, die als lasser heeft gewerkt, zich op 17 oktober 2017 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft hem per 6 januari 2018 een Ziektewet (ZW) uitkering toegekend. Na een eerstejaars ziektewet-beoordeling op 28 september 2018 heeft het Uwv besloten de uitkering per 8 december 2018 te beëindigen, omdat eiser op 16 oktober 2018 meer dan 65% van zijn maatmanloon kon verdienen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Op 5 december 2019 meldde eiser zich opnieuw ziek, maar het Uwv weigerde hem een nieuwe ZW-uitkering toe te kennen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft de zaak op 24 september 2021 behandeld. De rechtbank oordeelt dat het Uwv zich bij zijn besluit mocht baseren op rapportages van verzekeringsartsen, mits deze aan bepaalde voorwaarden voldoen. De rechtbank concludeert dat de rapportages in deze zaak aan de voorwaarden voldoen en dat de medische beoordeling van het Uwv juist is. Eiser heeft aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat, maar de rechtbank oordeelt dat de door eiser ervaren klachten niet medisch objectiveerbaar zijn. De rechtbank wijst erop dat de rapportage van de neuroloog, die na de datum van belang is opgesteld, niet voldoende is om te concluderen dat er sprake is van toegenomen beperkingen.

De rechtbank komt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft beslist dat eiser vanaf 5 december 2019 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter R. in 't Veld en is openbaar gemaakt op 17 december 2021.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/4046

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K. Aslan),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. R.M.H. Rokebrand).

Inleiding

1.1.
Eiser heeft gewerkt als lasser. Hij heeft zich op 17 oktober 2017 ziek gemeld.
Per 6 januari 2018 heeft het Uwv een uitkering aan hem op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 28 september 2018 heeft een eerstejaars ziektewet-beoordeling plaatsgevonden. De uitkomst van die beoordeling was dat het Uwv met het besluit van 7 november 2018 de ZW-uitkering van eiser per 8 december 2018 heeft beëindigd, omdat hij op
16 oktober 2018 meer dan 65% van zijn maatmanloon kon verdienen.
Met het besluit van 1 mei 2019 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
In de uitspraak van 11 februari 2021 heeft de rechtbank Midden-Nederland het beroep van eiser tegen dat besluit ongegrond verklaard. [1]
1.3.
Op 5 december 2019 heeft eiser zich opnieuw ziekgemeld bij het Uwv. Met het besluit van 18 december 2019 heeft het Uwv geweigerd eiser een ZW-uitkering toe te kennen.
1.4.
Met het besluit van 25 september 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.5.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft bij zijn beroepschrift een brief van 23 oktober 2020 van neuroloog [A] en een rapportage van 12 november 2020 van verweerders verzekeringsarts bezwaar en beroep, uitgebracht in het kader van de eerdere rechtbankprocedure .
1.6.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapportage van
4 februari 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bijgevoegd.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 24 september 2021 met behulp van een beeldverbinding (Skype) op zitting behandeld. De gemachtigden van beide partijen waren digitaal aanwezig.

Beoordeling van de rechtbank

Beoordelingskader
2. Bij haar beoordeling stelt de rechtbank voorop dat verweerder besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapportages van verzekeringsartsen. Die rapportages moeten dan wel aan de volgende drie voorwaarden voldoen. De rapportages:
 zijn op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen;
 bevatten geen tegenstrijdigheden;
 zijn voldoende begrijpelijk.
De rapportages en de besluiten die daarop gebaseerd zijn, zijn in beroep wel aanvechtbaar. Het is echter aan de eisende partij om aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapportages niet aan de drie genoemde voorwaarden voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Niet-medisch geschoolden kunnen aannemelijk maken dat niet aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan. Voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in principe een rapportage van een arts of medisch behandelaar noodzakelijk.
Voldoet de medische beoordeling aan de drie voorwaarden?
3. Uit de rapportage van 22 september 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij de dossiergegevens heeft bestudeerd en de informatie uit de behandelend sector in de heroverweging heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is met de rapportage eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe de beoordeling tot stand is gekomen. De rapportage voldoet daarmee aan de drie voorwaarden. Dat betekent dat verweerder zich bij het bestreden besluit mocht baseren op de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Is de medische beoordeling juist?
4. Eiser voert aan dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. De pijnklachten van zijn rug en met name rechterarm zijn voortdurend aanwezig. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat eiser op 19 februari 2020 de huisarts heeft bezocht. Volgens de huisarts bleek toen dat bij eiser sprake is van verkramping in de rechterarm bij aanspannen tegen weerstand in. Volgens eiser is het daarom aannemelijk dat deze klachten ook op de datum in geding aanwezig waren.
Verder heeft eiser ter onderbouwing van zijn standpunt een brief van 23 oktober 2020 van de neuroloog overgelegd. De neuroloog geeft hierin aan dat het de vraag is of de cervicale kanaalstenose met een myelopathie van invloed is op de verhoogde spiertonus in de rechterarm. Eiser concludeert hieruit dat niet met zekerheid kan worden gezegd of de afwijking in de nek de onderliggende oorzaak is van zijn armklachten. Volgens eiser moet daarom aan hem het voordeel van de twijfel worden gegeven door de toename van de klachten aan zijn rechterarm als medisch objectiveerbaar aan te merken.
Tot slot verwijst eiser naar de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
12 november 2020, waarin staat dat de klachten die hij nu heeft ernstiger zijn dan tijdens het medisch onderzoek op 16 april 2019. Volgens eiser heeft het Uwv hiermee erkend dat zijn klachten zijn toegenomen.
5.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Dat eiser zelf ervaart dat hij verdergaand beperkt is wegens zijn klachten aan de rechterarm is onvoldoende om te kunnen zeggen dat aan de onderzoeksresultaten van de artsen van het Uwv moet worden getwijfeld. De door eiser ervaren klachten moeten ook medisch objectiveerbaar zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van beperkingen voor het verrichten van arbeid. De rechtbank oordeelt dat het door eiser geclaimde voordeel van de twijfel in dit geval niet aan de orde is, omdat uit de brief van de neuroloog blijkt dat scans geen afwijkingen laten zien en dat sprake is van een normaal spierbeeld. Daarbij komt nog dat de brief van de neuroloog [A] ruim na de datum waar het in deze procedure om gaat is geschreven. De waarde van deze brief voor de beoordeling van eisers beperkingen op een datum die hier bijna een jaar voor ligt is daarom alleen al zeer beperkt.
5.2.
Verder geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep weliswaar in de rapportage van
12 november 2020 aan dat de klachten van eiser aan zijn rechterarm nu wel evident ernstiger zijn dan tijdens het eigen onderzoek van 16 april 2019, maar de rechtbank leidt hier niet uit af dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee heeft bedoeld dat sprake is van een toename van de beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank zegt het iets over de aanwezigheid van de klachten aan de rechterarm, in die zin dat zij er bij het spreekuurcontact van16 april 2019 (nog) niet waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vond toen bij lichamelijk onderzoek van de schouders een ongestoorde functie, waarbij bij elevatie van de rechterarm uitsluitend enige verkramping werd vastgesteld die met name ook myogeen van aard was. De rechtbank concludeert daarom dat geen sprake is van twijfel aan de juistheid van verweerders oordeel dat geen sprake is van een toename van medisch objectiveerbare beperkingen van eiser op 5 december 2019.
De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie

6. Verweerder heeft terecht beslist dat eiser vanaf 5 december 2019 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. in 't Veld, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is uitgesproken op 17 december 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBMNE:2021:801 (zaaknummer UTR 19/1932).