Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 29 april 2021 het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat opposante het griffierecht niet (op tijd) heeft betaald. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposante gelijk heeft met haar beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 29 april 2021 niet juist was.
3. Volgens opposante is de uitspraak van de rechtbank van 29 april 2021 niet juist omdat het griffierecht wel degelijk is betaald, maar soms deels als gevolg van een invoer-/typefout. In het aanvullende verzetschrift van 15 oktober 2021 heeft opposante aangevoerd dat op de griffierechtnota niet het volledige adres van het object is vermeld en dat om die reden geen tijdige en correcte betaling kon worden verricht. Ook heeft de gemachtigde in privé een griffierechtnota ontvangen en is de nota ten onrechte niet op naam van opposante gesteld. Opposante heeft, onder het overleggen van verschillende stukken van verschillende gerechten, gewezen op de landelijke praktijk inzake de adressering van griffierechtnota’s. Daarnaast heeft opposante verwezen naar meerdere andere uitspraken waarin verzetten in soortgelijke zaken gegrond zijn verklaard. Het betreft onder meer een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 april 2019 (kenmerk BK-18/00984) en een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2559). Verder heeft opposante aangevoerd dat de wettelijke voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt of onduidelijk is, en dat in het geval van ambtshalve splitsing éénmaal griffierecht is verschuldigd. Ten slotte maakt opposante wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn aanspraak op immateriële schadevergoeding. 4. De rechtbank stelt vast dat met dagtekening 14 januari 2021 een aangetekende betalingsherinnering naar de gemachtigde van opposante is verzonden, met het verzoek om het verschuldigde griffierecht van € 354,- binnen vier weken te voldoen. Verder is vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het griffierecht niet op tijd wordt betaald. De rechtbank heeft via de Track&Trace van PostNL vastgesteld dat de brief van
14 januari 2021 door of namens de gemachtigde van opposante is ontvangen op
19 januari 2021. Nu de gemachtigde van opposante de betalingsherinnering heeft, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
5. Beoordeeld moet worden of aan het niet (op tijd) betalen van het griffierecht omstandigheden ten grondslag hebben gelegen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat opposante ter zake niet in verzuim is geweest. De grond dat de wettelijke voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt of onduidelijk is, heeft de gemachtigde van opposant ter zitting laten vallen.
Terecht griffierecht in rekening gebracht?
6. In verzet heeft opposante aangevoerd dat de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt en dat in geval van ambtshalve splitsing maar éénmaal griffierecht is verschuldigd.
7. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van 1 september 2020 betrekking heeft op de WOZ-waarde van het object [adres] te [vestigingsplaats]. Om die reden is geen sprake van het administratief splitsen van zaken en is ook geen splitsingsbrief verzonden. De griffier heeft dan ook terecht griffierecht geheven voor het beroep dat namens opposante is ingediend.
Tenaamstelling en gegevens griffierechtnota
8. Opposante heeft voorts aangevoerd dat de griffierechtnota op haar naam gesteld had moeten worden en niet op naam van haar gemachtigde in privé. De gemachtigde heeft in de beroepsprocedure verzocht om de nota aan te passen. Volgens de gemachtigde willigen andere rechtbanken verzoeken om aanpassing van nota’s wel in.
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat de griffierechtnota en de betalingsherinnering aan mr. D.A.N. Bartels zijn verzonden naar het postadres van zijn B.V. Nu in de overgelegde machtiging is vermeld dat de machtiging is verstrekt om Bartels Consultancy B.V. in de persoon van mr. D.A.N. Bartels de mogelijkheid en toestemming te geven om voor de belangen van opposante op te komen, acht de rechtbank de tenaamstelling van de nota en herinnering en de adressering juist. Van een tenaamstelling in privé is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu de gemachtigde als indiener van het beroepschrift geldt en de nota en de herinnering niet naar zijn privé adres zijn gezonden, maar naar het postbusnummer van zijn B.V.
10. De rechtbank stelt verder vast dat op zowel de griffierechtnota als de betalingsherinnering onder "Kenmerk van uw zaak” het zaaknummer van het ingestelde beroep (UTR 20/3233) is vermeld en de naam van verweerder. In de griffierechtnota en de betalingsherinnering is verder vermeld dat beroep is ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank stelt voorop dat wanneer een beroepschrift wordt ingediend door een gemachtigde, de correspondentie van de rechtbank via de gemachtigde loopt. Dat het voor de bedrijfsvoering van de gemachtigde van opposante beter uit zou komen indien de nota anders zou zijn vormgegeven of meer informatie zou bevatten, maakt niet dat de nota onjuist is. Er staat voldoende informatie op de nota om te weten om welke zaak het gaat. Het ligt vervolgens op de weg van de gemachtigde, die namens opposante het beroep heeft ingesteld, om voor de betaling van het griffierecht zorg te dragen en opposante alle daarvoor benodigde informatie te verschaffen. Dat de gemachtigde die over deze informatie beschikt, dat heeft nagelaten komt voor zijn rekening en risico. Dat andere rechtbanken mogelijk een andere praktische werkwijze hebben, betekent niet dat deze rechtbank gehouden is deze zonder meer te volgen.
11. Voor het overige heeft opposante in verzet niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank de beroepsprocedure ten onrechte vereenvoudigd heeft afgedaan. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand blijft.
Overschrijding redelijke termijn
12. Opposante heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13. Gelet op het verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (nr. 436935) heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
14. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016en in zijn latere uitspraken.
15. Het is niet uitgesloten dat in een procedure over een niet-ontvankelijk beroep een vergoeding kan worden toegekend voor geleden immateriële schade. Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moeten belastinggeschillen immers binnen een redelijke termijn worden berecht. Er geldt dan wel als voorwaarde dat sprake is van een situatie waarin het geschil inhoudelijk aan de rechter is voorgelegd. Aan die voorwaarde is niet voldaan als het griffierecht niet wordt betaald. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016. Uit dat arrest volgt dat er in beginsel geen uitspraak hoeft te worden gedaan over een verzoek tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn, als het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het niet-betalen van griffierecht.
16. Dat is slechts anders als de rechtbank uitspraak doet op het verzet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar is verstreken. De rechtbank overweegt hierbij dat door de corona-pandemie sprake is van factoren die aanleiding geven om de overschrijding van de behandelingsduur van de bezwaar- en beroepsfase te verlengen. Daarbij wijst de rechtbank op de naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus met ingang van 16 maart 2020 getroffen ingrijpende maatregelen. Daardoor hebben geen verzetszittingen plaatsgevonden van circa half maart tot half juni 2020. Daarna zijn de zittingen via Skype geleidelijk weer opgestart. Een en ander geeft der rechtbank aanleiding om de redelijke termijn met vier maanden te verlengen. De rechtbank houdt daarbij rekening met de periode waarin de gerechtsgebouwen waren gesloten en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van zittingen. Gelet op het feit dat de termijn op
1 september 2020 is aangevangen, op het moment van ontvangen van het beroepschrift, en de rechtbank uitspraak doet op 10 december 2021, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn 22 maanden. Daarmee is er geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.