ECLI:NL:RBMNE:2021:6377

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
UTR 20/1186-V, 20/1969-V t/m 20/1973-V.
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 10 december 2021 uitspraak gedaan op het verzet van opposante tegen een eerdere uitspraak van 31 mei 2021, waarin haar beroep niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet tijdig betalen van griffierecht. Opposante had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en Hoogheemraadschap Utrecht van 24 februari 2020. De rechtbank oordeelde dat er geen twijfel was over de uitkomst van de zaak, waardoor een zitting niet noodzakelijk was. Opposante ging in verzet, stellende dat het griffierecht wel degelijk was betaald, maar dat er administratieve fouten waren gemaakt die de betaling hadden bemoeilijkt. Tijdens de zitting op 29 oktober 2021 was de opposante zelf niet aanwezig, maar haar gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels, was wel aanwezig. De heffingsambtenaar was afwezig met bericht van verhindering.

De rechtbank heeft de argumenten van opposante beoordeeld, waaronder de stelling dat de griffierechtnota niet correct was geadresseerd en dat er onduidelijkheid was over de splitsingsbrief. De rechtbank concludeerde dat de griffierechtnota en betalingsherinnering correct waren verzonden naar de gemachtigde en dat de verantwoordelijkheid voor de betaling bij de gemachtigde lag. De rechtbank oordeelde dat de argumenten van opposante niet voldoende waren om het verzet gegrond te verklaren. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, mede door de coronamaatregelen die de zittingen hadden beïnvloed. Uiteindelijk werd het verzet ongegrond verklaard, en bleef de eerdere uitspraak in stand.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/1186-V, 20/1969-V t/m 20/1973-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2021 op het verzet van

[opposante] , te [woonplaats] , opposante,

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposante heeft ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en Hoogheemraadschap Utrecht (de heffingsambtenaar) van 24 februari 2020.
In de uitspraak van 31 mei 2021 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Opposante is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2021. Opposante is zelf niet verschenen, maar haar gemachtigde wel. De heffingsambtenaar is niet verschenen met bericht van verhindering.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 31 mei 2021 het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat opposante het griffierecht niet (op tijd) heeft betaald. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.
De rechtbank kijkt (nog) niet of opposante gelijk heeft met zijn beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 31 mei 2021 niet juist was.
3. Volgens opposante is de uitspraak van de rechtbank van 31 mei 2021 niet juist omdat het griffierecht wel degelijk is betaald, maar soms deels als gevolg van een invoer-/typefout. In het aanvullende verzetschrift van 15 oktober 2021 heeft opposante aangevoerd dat op de griffierechtnota niet het volledige adres van het object is vermeld en dat om die reden geen tijdige en correcte betaling kon worden verricht. Ook heeft de gemachtigde in privé een griffierechtnota ontvangen en is de nota ten onrechte niet op naam van opposante gesteld. Opposante heeft, onder het overleggen van verschillende stukken van verschillende gerechten, gewezen op de landelijke praktijk inzake de adressering van griffierechtnota’s. Daarnaast heeft opposante verwezen naar meerdere andere uitspraken waarin verzetten in soortgelijke zaken gegrond zijn verklaard. Het betreft onder meer een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 april 2019 (kenmerk BK-18/00984) en een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2559). Verder heeft opposante aangevoerd dat de wettelijke voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt of onduidelijk is, en dat in het geval van ambtshalve splitsing éénmaal griffierecht is verschuldigd. Daarnaast voert de gemachtigde van opposante aan dat hij in deze zaak € 54,- aan griffierecht heeft voldaan. Ten slotte maakt opposante wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn aanspraak op immateriële schadevergoeding.
4. De rechtbank stelt vast dat met dagtekening 26 februari 2021 een aangetekende betalingsherinnering naar de gemachtigde van opposante is verzonden, met het verzoek om het verschuldigde griffierecht van € 354,- binnen vier weken te voldoen. Verder is vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het griffierecht niet op tijd wordt betaald. De rechtbank heeft via de Track&Trace van PostNL vastgesteld dat de brief van
26 februari 2021 door of namens de gemachtigde van opposante is ontvangen op
2 maart 2021. Nu de gemachtigde van opposante de betalingsherinnering heeft, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
5. Beoordeeld moet worden of aan het niet (op tijd) betalen van het griffierecht omstandigheden ten grondslag hebben gelegen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat opposante ter zake niet in verzuim is geweest. De grond dat de wettelijke voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt of onduidelijk is, heeft de gemachtigde van opposant ter zitting laten vallen.
Terecht griffierecht in rekening gebracht?
6. In verzet heeft opposante aangevoerd dat de wettelijk voorgeschreven splitsingsbrief ontbreekt en dat in geval van ambtshalve splitsing maar éénmaal griffierecht is verschuldigd.
7. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift van 23 maart 2020 betrekking heeft op de WOZ-waarde van diverse objecten. Om die reden is op 27 mei 2020 een splitsingsbrief verzonden. De rechtbank heeft alleen in de hoofdzaak griffierecht geheven. De splitingsbriefbrief is naar het juiste adres van het kantoor van gemachtigde gestuurd. Voor zover opposante de brief desondanks niet zou hebben ontvangen overweegt de rechtbank dat opposante hierdoor niet in haar belangen is geschaad, omdat er één keer griffierecht is geheven. Dat de splitsingsbrief het voor opposante duidelijker maakt welk pand welk zaaknummer heeft gekregen is niet voldoende voor een gegrond verzet. Het uitgangspunt blijft dat het de verantwoordelijkheid is van gemachtigde van opposante om zijn administratie op orde te hebben. De enkele stelling van opposante dat de rechtbank om oneigenlijke redenen de zaak administratief heeft gesplitst leidt niet tot een ander oordeel omdat opposante hierdoor niet in haar belangen wordt geschaad.
Tenaamstelling en gegevens griffierechtnota
8. Opposante heeft voorts aangevoerd dat de griffierechtnota op haar naam gesteld had moeten worden en niet op naam van haar gemachtigde in privé. De gemachtigde heeft in de beroepsprocedure verzocht om de nota aan te passen. Volgens de gemachtigde willigen andere rechtbanken verzoeken om aanpassing van nota’s wel in.
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat de griffierechtnota en de betalingsherinnering aan mr. D.A.N. Bartels zijn verzonden naar het postadres van zijn B.V. Nu in de overgelegde machtiging is vermeld dat de machtiging is verstrekt om Bartels Consultancy B.V. in de persoon van mr. D.A.N. Bartels de mogelijkheid en toestemming te geven om voor de belangen van opposante op te komen, acht de rechtbank de tenaamstelling van de nota en herinnering en de adressering juist. Van een tenaamstelling in privé is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu de gemachtigde als indiener van het beroepschrift geldt en de nota en de herinnering niet naar zijn privé adres zijn gezonden, maar naar het postbusnummer van zijn B.V.
10. De rechtbank stelt verder vast dat op zowel de griffierechtnota als de betalingsherinnering onder "Kenmerk van uw zaak” het zaaknummer van het ingestelde beroep (UTR 20/1186) is vermeld en de namen van opposante en verweerder. In de griffierechtnota en de betalingsherinnering is verder vermeld dat beroep is ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank stelt voorop dat wanneer een beroepschrift wordt ingediend door een gemachtigde, de correspondentie van de rechtbank via de gemachtigde loopt. Dat het voor de bedrijfsvoering van de gemachtigde van opposante beter uit zou komen indien de nota anders zou zijn vormgegeven of meer informatie zou bevatten, maakt niet dat de nota onjuist is. Er staat voldoende informatie op de nota om te weten om welke zaak het gaat. Het ligt vervolgens op de weg van de gemachtigde, die namens opposante het beroep heeft ingesteld, om voor de betaling van het griffierecht zorg te dragen en opposante alle daarvoor benodigde informatie te verschaffen. Dat de gemachtigde die over deze informatie beschikt, dat heeft nagelaten komt voor zijn rekening en risico. Dat andere rechtbanken mogelijk een andere praktische werkwijze hebben, betekent niet dat deze rechtbank gehouden is deze zonder meer te volgen.
11. Voor het overige heeft opposante in verzet niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank de beroepsprocedure ten onrechte vereenvoudigd heeft afgedaan. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand blijft.
Overschrijding redelijke termijn
12. Opposante heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13. Gelet op het verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende. Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (nr. 436935) heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
14. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [1] en in zijn latere uitspraken.
15. Het is niet uitgesloten dat in een procedure over een niet-ontvankelijk beroep een vergoeding kan worden toegekend voor geleden immateriële schade. Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moeten belastinggeschillen immers binnen een redelijke termijn worden berecht. Er geldt dan wel als voorwaarde dat sprake is van een situatie waarin het geschil inhoudelijk aan de rechter is voorgelegd. Aan die voorwaarde is niet voldaan als het griffierecht niet wordt betaald. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016 [2] . Uit dat arrest volgt dat er in beginsel geen uitspraak hoeft te worden gedaan over een verzoek tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn, als het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het niet-betalen van griffierecht.
16. Dat is slechts anders als de rechtbank uitspraak doet op het verzet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar is verstreken. De rechtbank overweegt hierbij dat door de corona-pandemie sprake is van factoren die aanleiding geven om de overschrijding van de behandelingsduur van de bezwaar- en beroepsfase te verlengen. Daarbij wijst de rechtbank op de naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus met ingang van 16 maart 2020 getroffen ingrijpende maatregelen. Daardoor hebben geen verzetszittingen plaatsgevonden van circa half maart tot half juni 2020. Daarna zijn de zittingen via Skype geleidelijk weer opgestart. Een en ander geeft der rechtbank aanleiding om de redelijke termijn met vier maanden te verlengen. De rechtbank houdt daarbij rekening met de periode waarin de gerechtsgebouwen waren gesloten en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van zittingen. Gelet op het feit dat de termijn op
23 maart 2020 is aangevangen, op het moment van ontvangen van het beroepschrift, en de rechtbank uitspraak doet op 10 december 2021, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn 22 maanden. Daarmee is er geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van
M. Bos, griffier. De beslissing is uitgesproken op 10 december 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.