ECLI:NL:RBMNE:2021:6385

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 december 2021
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
UTR 21/2086
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht op basis van schending inlichtingenverplichting en terugvordering van onterecht ontvangen bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. De eiser, die vanaf 19 maart 2012 een bijstandsuitkering ontving op basis van de Participatiewet (Pw), kreeg op 26 augustus 2019 te horen dat zijn recht op bijstand was ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op een anonieme melding en een daaropvolgend onderzoek door het Team Handhaving van de gemeente Almere, waaruit bleek dat eiser onroerend goed in Curaçao bezat, wat hij niet had gemeld. De gemeente vorderde ook een bedrag van € 101.884,09 terug, dat eiser ten onrechte had ontvangen over de periode van 19 maart 2012 tot 31 mei 2019.

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 10 november 2021 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van het bijstandsrecht terecht was, omdat eiser zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij beschikte over onroerend goed. De rechtbank stelde vast dat het bezit van deze onroerende zaken van belang was voor de beoordeling van het recht op bijstand. Eiser had niet kunnen aantonen dat hij niet verwijtbaar was in zijn nalatigheid om deze informatie te verstrekken.

De rechtbank concludeerde dat de intrekking van het recht op bijstand met ingang van 19 maart 2012 gerechtvaardigd was, en dat de terugvordering van de onterecht ontvangen bijstand ook terecht was. Eiser had geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2086

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.A.J. Brahm),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: mr. W.M. Haitjema-Oegema).

Procesverloop

In het besluit van 26 augustus 2019 (primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) per 19 maart 2012 ingetrokken. In het besluit van 1 oktober 2019, voor zover hier van belang, heeft verweerder de ten onrechte ontvangen bijstand over de periode 19 maart 2012 tot en mei 31 mei 2019, een bedrag van
€ 101.884,09, teruggevorderd.
In het besluit van 24 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 10 november 2021 met behulp van een telefoonverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Achtergrond

Eiser ontving vanaf 19 maart 2012 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Pw.
Naar aanleiding van een anonieme melding is door het Team Handhaving van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Almere (Team Handhaving) een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand. Het Team Handhaving heeft onder meer een administratief onderzoek gedaan, een verdiepingsonderzoek gedaan, een huisbezoek verricht en eiser en een aantal buren gehoord. Ook is het Internationaal Bureau Fraude (IBF) verzocht om onderzoek te doen. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het IBF-rapport van 8 juli 2019, het Tip-rapport van 31 juli 2019 en het rapport schending inlichtingenverplichting van 2 augustus 2019.
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat eiser in Curaçao een stuk grond, een woning en vijf studio’s (gezamenlijk: de onroerende zaken) op zijn naam geregistreerd heeft staan. Uit informatie verkregen van de Stichting Kadaster en Openbare Registers van Curaçao (het kadaster) blijkt dat eiser de onroerende zaken heeft verkregen op 12 augustus 2009 en 18 april 2011. De aankoopprijs van de onroerende zaken bedroeg destijds (omgerekend) € 55.102,77. Ten tijde van het IBF-rapport bedroeg de waarde van de onroerende zaken (omgerekend) € 224.477,00. Deze waarde is bepaald aan de hand van een geveltaxatie. Uit het onderzoek is ook naar voren gekomen dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid op 20 november 2018 € 37.640,35 op een rekening van eiser heeft gestort. Bij het huisbezoek op 22 mei 2019 is daarnaast een hennepkwekerij ontdekt. Het wederrechtelijk voordeel wordt geschat op € 38.465,56.
Standpunt verweerder
4. Verweerder heeft naar aanleiding van het IBF-rapport, het Tip-rapport en het rapport schending inlichtingenverplichting het recht op bijstand van eiser vanaf 19 maart 2012 ingetrokken. Verweerder legt aan die intrekking ten grondslag dat eiser de inlichtingenverplichting [1] heeft geschonden, door niet te melden dat hij op 19 maart 2012 over onroerende zaken beschikte. De waarde daarvan ging het destijds vrij te laten vermogen te boven. Subsidiair trekt verweerder het recht op bijstand in vanaf 10 oktober 2017 in verband met hennepteelt, die eiser niet heeft gemeld. Meer subsidiair trekt verweerder het recht op bijstand in met ingang van 20 november 2018 omdat toen een bedrag van het Ministerie van Justitie en Veiligheid naar eiser is overgemaakt, waarvan eiser geen melding heeft gemaakt. Nog meer subsidiair trekt verweerder het recht op bijstand in met ingang van 10 juli 2019, omdat eiser geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek om stukken over te leggen.
Standpunt eiser
5. Eiser voert in beroep aan dat hij het bedrag dat hij heeft ontvangen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid op 28 november 2018 heeft opgenomen om schulden af te lossen. Verweerder concludeert in het bestreden besluit ten onrechte dat in de bankafschriften geen aanknopingspunten voor schuldenaflossing gevonden kunnen worden. Eiser heeft in beroep een verklaring overgelegd van mevrouw [A] , waarin zij verklaart dat eiser ongeveer €38.000,- van haar heeft geleend. Daarnaast stelt eiser dat het bij het huisbezoek inbeslaggenomen contante geldbedrag van €12.550,- een restant is van het bedrag dat hij van het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft ontvangen.
Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit, dat in totaal 27 bladzijden beslaat, gemotiveerd is ingegaan op wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd. Voor zover eiser in beroep niet concreet heeft gemaakt op welke punten verweerder onvoldoende is ingegaan, gaat de rechtbank voor bij aan het verzoek van eiser in zijn beroepschrift om alles wat hij in bezwaar heeft aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen.
7. De te beoordelen periode loopt van 19 maart 2012, de aanvangsdatum van de intrekking, tot en met 26 augustus 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.
8. Intrekking van het recht op bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
9. Niet in geschil is dat de onroerende zaken in de te beoordelen periode op naam van
eiser stonden. Evenmin is in geschil dat eiser daarover kon beschikken. Ook staat vast dat eiser niet heeft gemeld dat hij beschikte over de onroerende zaken.
10. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat het, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden ten tijde van de aanvraag zoals hij die op de zitting heeft toegelicht, niet verwijtbaar is dat hij niet gemeld heeft dat hij over de onroerende zaken beschikte.
11. Deze beroepsgrond treft geen doel. De inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting. [2] Dit betekent dat bij de beoordeling of de inlichtingenverplichting is geschonden verwijtbaarheid geen rol speelt. De rechtbank moet beoordelen of eiser verweerder inlichtingen had moeten geven over de onroerende zaken. Het bezit van onroerende zaken is onmiskenbaar van belang om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Het had eiser daarom redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze gegevens van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Verweerder heeft eiser dus terecht tegengeworpen dat hij, door bij de aanvraag (of later) niet te melden dat hij beschikte over de onroerende zaken, de inlichtingenplicht heeft geschonden.
12. Eiser heeft het aankoopbedrag van in totaal € 55.102,77 van de onroerende zaken in 2009 en 2011 en de getaxeerde waarde daarvan ten tijde van het IBF-rapport van in totaal € 224.477,00, zoals die blijken uit het IBF-rapport, niet bestreden. Dit betekent dat gedurende de te beoordelen periode het vermogen van eiser hoger was dan het vrij te laten vermogen, zodat eiser in de te beoordelen periode geen recht had op bijstand. Gelet op de schending van de inlichtingenverplichting was verweerder daarom gehouden het recht op bijstand in de te beoordelen periode in te trekken.
12. Omdat verweerder gelet op wat hiervoor is overwogen het recht op bijstand terecht met ingang van 19 maart 2012 heeft ingetrokken behoeven de beroepsgronden die (slechts) zien op de meer subsidiaire intrekkingsgrond per 20 november 2018 geen bespreking meer.
12. De rechtbank stelt vast dat eiser tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 17 december 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 17, eerste lid, van de Pw
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3195