3.4In het convenant van 26 oktober 2015 zijn partijen overeengekomen dat de vrouw een huwelijksgerelateerde behoefte van € 4.480,- netto per maand heeft. De rechtbank ziet geen aanleiding de behoefte van de vrouw opnieuw te berekenen. Het stond partijen destijds vrij om de Hofnorm toe te passen. De enkele stelling dat de vrouw destijds geen woonlasten had en mede daarom een behoeftelijst opgesteld had moeten worden, rechtvaardigt geen nieuwe berekening van de behoefte. Hetzelfde geldt voor het ontbreken van de onderliggende behoefteberekening, zeker aangezien de uitgangspunten van de betreffende behoefteberekening in het convenant vermeld staan. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is de behoefte nu € 5.065,- per maand.
3.5.1Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag (€ 5.065,-) te verdienen. Als de vrouw daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’.
3.5.2De rechtbank vindt dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is om dat bedrag te verdienen. Zij heeft geen eigen inkomen en heeft behoefte aan een bijdrage van de man van € 5.065,- netto per maand. Als de man partneralimentatie betaalt, dan moet de vrouw daarover nog belasting afdragen. Gebruteerd bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aldus nettobedrag € 9.182,- per maand.
3.5.3De rechtbank volgt de man niet in zijn standpunt dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. De vrouw is in 1998 in overleg met de man gestopt met werken om voor hun toen minderjarige zoon te zorgen en heeft sindsdien niet meer gewerkt. Gelet op de medische beperkingen van de vrouw, haar leeftijd en het ontbreken van werkervaring de afgelopen ruim twintig jaar kan van de vrouw niet worden verwacht dat zij grotendeels in haar eigen kosten van levensonderhoud voorziet. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat voor zover aan de vrouw al een verdiencapaciteit zou worden toegekend de inkomsten van de vrouw tot € 15.000,- bruto per jaar geen invloed hebben op de hoogte van de partneralimentatie vanwege de regeling over de eigen inkomsten van de vrouw die partijen zijn overeengekomen in het convenant.
3.6.1Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man die bijdrage kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd.
3.6.2Voor het bepalen van de huidige draagkracht beschikt de rechtbank niet over voldoende gegevens. Zo heeft de man geen jaaropgave overgelegd van 2020 en heeft hij bij de aangifte inkomstenbelasting over 2019 de pagina met de gegevens over zijn inkomen niet overgelegd. Kijkend naar de overgelegde salarisspecificaties van juli en augustus 2021, constateert de rechtbank dat de man in 2020 volgens de post ‘jaarloon BT’ een inkomen van € 244.578,- bruto moet hebben gehad. De man heeft gesteld dat hij er in salaris op achteruit is gegaan onder verwijzing naar brieven van zijn werkgever en het UWV. Dit blijkt niet uit de door hem overgelegde gegevens. De man geeft in zijn toelichting die is overgelegd als productie 8 bij de stukken van 7 oktober 2021 aan dat hij niet weet in hoeverre hij zal worden gekort op zijn salaris en wat zijn vooruitzichten zijn. De rechtbank gaat daarom uit van het genoemde jaarloon over 2020, ook omdat uit het cumulatief loon voor loonheffing op voornoemde loonstroken niet blijkt dat het jaarinkomen over 2021 lager zal uitvallen dan in 2020. Met het oog op dit cumulatief inkomen heeft de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij bepaalde inkomensposten, zoals de bonus, al dan niet vanwege ziekte niet meer zou ontvangen. De man heeft onvoldoende openheid gegeven over de diverse bestanddelen waar zijn inkomen uit bestaat, zodat het voor de rechtbank ook niet mogelijk is een afwijkend jaarinkomen te berekenen. Daarnaast ziet de rechtbank geen aanleiding om de compensatie voor de leaseauto en de aftopping van het pensioen van de man buiten beschouwing te laten, omdat niet is gebleken dat hier voor de man kosten tegenover staan. De rechtbank berekent dat de man daarvan € 11.168,- netto per maand overhoudt.
3.6.3Vervolgens bekijkt de rechtbank welke noodzakelijke kosten de man moet betalen van dit netto besteedbaar inkomen. Al deze kosten bij elkaar opgeteld wordt het ‘draagkrachtloos inkomen’ genoemd. Bij de bepaling van dit draagkrachtloos inkomen is de rechtbank uitgegaan van de in de bijlage vermelde lasten.Voor zover daar aanleiding voor is, licht de rechtbank deze lasten als volgt toe.
3.6.4De rechtbank houdt rekening met de bijstandsnorm voor alleenstaanden, omdat niet is gebleken dat de huidige partner van de man niet in staat zou zijn in haar kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. Omdat zowel uit de diverse stukken over de woonlasten, als uit de verklaring van de man ter zitting geen eenduidige woonlast is gebleken, gaat de rechtbank uit van de printscreen van het te betalen maandbedrag voor november 2021, door de man overgelegd als productie 11 bij de stukken van 8 oktober 2021. Daarnaast is rekening gehouden met de helft de woonlasten, omdat de man en zijn huidige partner ieder voor de helft eigenaar zijn van de woning. Weliswaar heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij met zijn partner een andere verdeelsleutel is overeengekomen namelijk 63,6% maar daar ligt aan ten grondslag dat weer een andere hypotheek, die is verbonden aan een woning waar de zoon van partijen in zou wonen, is afgelost door de partner van de man. Niet onderbouwd is waarom deze extra last voor de man voorrang zou moeten hebben op de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van de vrouw. Van de man mag verwacht worden dat hij voor deze compensatie zijn vrije ruimte aanwendt.
3.6.5In tegenstelling tot de man houdt de rechtbank geen rekening met een bijdrage van de man aan de zoon van partijen, nu ter zitting is gebleken dat de man deze bijdrage niet meer betaalt omdat de zoon die inmiddels 26 jaar is, een inkomen uit arbeid heeft.
3.6.6Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft dan na aftrek van het totale draagkrachtloos inkomen van € 1.666,- per maand een bedrag van € 9.502,- netto per maand over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak 60% beschikbaar voor partneralimentatie, oftewel € 5.701,- netto per maand. De overige 40% kan de man vrij besteden (de ‘vrije ruimte’). Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt hij minder belasting, zodat hij meer ruimte heeft voor partneralimentatie. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man dan op een bedrag van € 10.001,- bruto per maand. Dit betekent dat de man, zelfs als gerekend zou worden met het door hem aangehouden draagkrachtloos inkomen van € 2.950,- per maand en een percentage draagkrachtruimte van 45%, gehouden kan worden aan de afgesproken bijdrage en er geen reden is om deze bijdrage te wijzigen. De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook afwijzen.
3.6.7Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat ook indien de rechtbank rekent met het inkomen van de man zoals blijkt uit de enkele loonstroken van 2021 die door de man zijn overgelegd, de man op basis van een draagkrachtloos inkomen als door de rechtbank berekend en een draagkrachtruimte van 60%, de man in staat is uit zijn draagkracht de overeengekomen partneralimentatie van € 5.087,- per maandte voldoen.
geen beperking in (wettelijke) duur van alimentatie
3.7.1De afspraken over de partneralimentatie zijn door partijen gemaakt vóór 1 januari 2020, dus vóór de inwerkingtreding van de Wet Herziening Partneralimentatie. De wettelijke onderhoudsverplichting duurt daarom ten hoogste twaalf jaar, welke termijn ook in het convenant staat opgenomen. In tegenstelling tot de man ziet de rechtbank geen aanleiding om de wettelijke duur te beperken. Daartoe kan aanleiding zijn als het voldoende zeker is dat de vrouw na afloop van een kortere termijn in staat is om in haar eigen behoefte te voorzien. Gezien de duur van het huwelijk, de leeftijd en de medische beperkingen van de vrouw heeft de man daarvoor onvoldoende gesteld.
3.7.2Voor zover de man meent dat de alimentatie gefaseerd moet worden afgebouwd omdat de vrouw haar verdiencapaciteit niet heeft gerealiseerd geldt dat het volgens vaste jurisprudentie voor beëindiging of afbouw van de alimentatie niet voldoende is dat de vrouw heeft nagelaten een werkkring te vinden. Het is in beginsel aan de man om te stellen en te bewijzen dat de vrouw het aan zichzelf te wijten heeft dat zij geen werk heeft gevonden doordat zij daar niet naar heeft gezocht terwijl dat wel van haar kon worden gevergd en, zo zij daartoe wel tijdig zou zijn overgegaan, per welke datum zij in voldoende mate in haar eigen levensonderhoud zou hebben kunnen voorzien.Dit is gesteld noch gebleken
3.7.3Om die reden zal de rechtbank de hoogte van de alimentatie ook niet afbouwen of op nihil stellen.