2.2Verweerder blijft bij het bestreden besluit. Volgens verweerder komt het verschil tussen de WIA-beoordeling en het aannemen van GBM in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling vooral door de nasleep van een operatie aan de galblaas en het feit dat eiseres op die beoordelingsdatum nog geen medicatie nam.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder besluiten over arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapportages van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapportages en de daarop gebaseerde besluitvorming in beroep onaantastbaar zijn. Het is aan eiseres om aan te voeren en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, onvoldoende begrijpelijk zijn, of dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een arts nodig. Dit brengt met zich dat de manier waarop iemand zelf zijn gezondheidsklachten ervaart, geen toereikende grondslag vormt voor het aannemen van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
4. De datum in geding in het kader van de WIA-aanvraag is 4 maart 2019. Met betrekking tot de eerstejaars ZW-beoordeling is de beoordelingsdatum 11 november 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 2 april 2019 in het kader van het bezwaar tegen de eerstejaars ZW-beoordeling overwogen dat sprake is van een GBM-situatie op grond van wisselende omstandigheden met betrekking tot de belastbaarheid. In de overwegingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover het volgende opgenomen:
“Ten opzichte van het medisch onderzoek in het kader van de eerstejaars ziektewetbeoordeling blijkt er sprake van een verslechtering van de medische situatie. Uit het bezwaarschrift blijkt dat belanghebbende is doorverwezen naar de reumatoloog. Er is sprake van een ontsteking in het SI-gewricht beiderzijds. Zij wordt thans behandeld met humira, 2 wekelijks een injectie. Hiervan heeft zij bijwerkingen als ernstige vermoeidheid, naast de reeds bestaande vermoeidheid als gevolg van de aandoening. Voorts moet zij dagelijks oefenen en wandelen. Zij in haar dagelijks, met name de zorg voor haar dochter afhankelijk van derden. Uit de informatie van de reumatoloog blijkt dat de ziekte nog niet in remissie is. Het bereiken van het effect van de medicatie heeft nog enige tijd nodig.”
De informatie van de reumatoloog waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep op wijst is de brief van reumatoloog [reumatoloog] van 20 maart 2019. Deze informatie is dus van korte tijd na de datum in geding in het kader van de WIA-aanvraag.
5. Gelet op deze overwegingen heeft het aannemen van de GBM-situatie – anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van onderhavige beroepsprocedure stelt in zijn rapportage van 11 januari 2021 – niet te maken met de (nasleep van de) galblaasoperatie van eiseres. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 2 april 2019 de galblaas immers niet genoemd in haar overwegingen. De galblaasoperatie is destijds in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling overigens ook door de primaire verzekeringsarts in zijn beoordeling betrokken en dat heeft toen niet geleid tot het aannemen van een GBM-situatie. Daaruit leidt de rechtbank af dat de aangenomen GBM-situatie vooral te maken heeft met de behandeling bij de reumatoloog. Met de enkele stelling van verweerder dat eiseres op de datum in geding in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling nog geen medicatie kreeg en op de datum in geding in het kader van de WIA-aanvraag wel, heeft verweerder het grote verschil tussen beide beoordelingen onvoldoende gemotiveerd. Immers, eiseres heeft toegelicht dat zij in januari 2019 is begonnen met de behandeling bij de reumatoloog en dat de medicatie op de datum in geding in het kader van de WIA-aanvraag (4 maart 2019) nog niet goed was ingesteld. Dit was – op zijn vroegst – pas het geval in mei 2019. Ook uit de brief van de reumatoloog van 20 maart 2019 (van kort na de datum in geding) blijkt dat de ziekte toen nog niet in remissie was en dat de behandelingen tijd vergen om het maximale effect te kunnen bereiken en dat punt op dat moment nog niet was bereikt. De rechtbank constateert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de WIA-beoordeling ook zelf niet heeft onderzocht of de medicatie op de datum in geding goed was ingesteld. Het verschil van oordeel tussen de beoordelingsdata 11 november 2018 en 4 maart 2019 kan daarom, zonder nadere toelichting, ook niet gelegen zijn in het feit dat eiseres in november 2018 nog geen medicatie kreeg en in maart 2019 wel.
6. In de situatie waarin verweerder in een rapport van 2 april 2019 van oordeel is dat eiseres op 11 november 2018 geen benutbare mogelijkheden heeft en dit oordeel baseert op informatie van 20 maart 2019, ligt het op de weg van verweerder om goed te onderzoeken en uit te leggen of, in welke mate en waarom de mogelijkheden van eiseres op 4 maart 2019 zijn verbeterd ten opzichte van 11 november 2018. Het onderzoek en de toelichting die verweerder daar nu voor heeft gegeven is gelet op het voorgaande ontoereikend. De rechtbank is daarom van oordeel dat de rapportages van de verzekeringsartsen op een onzorgvuldige manier zijn tot stand gekomen. Verweerder heeft het bestreden besluit daar dan ook niet op mogen baseren. Dat – zoals verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht – het GBM-begrip restrictief moet worden uitgelegd betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat aan het vorenstaande voorbij kan worden gegaan. Dat het GBM-begrip restrictief uitgelegd moet worden, verklaart namelijk nog niet het verschil tussen de beoordelingsdata. De uitkomst van het onderzoek hoeft bovendien niet per se te zijn dat er GBM aangenomen moet worden. Immers, bij zorgvuldig onderzoek zouden er wellicht dezelfde beperkingen, meer beperkingen of andere beperkingen aangenomen worden, wat dan weer van invloed zou kunnen zijn op het recht van eiseres op een WIA-uitkering. Zonder deugdelijk onderzoek naar het verschil tussen de beoordelingsdata is dat echter niet te zeggen.
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder opdracht te geven om met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het constateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit kan verweerder doen door verbetering van de motivering van het bestreden besluit of door het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
8. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
9. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.