ECLI:NL:RBMNE:2021:915

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
UTR 20/979-T
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met tegenstrijdige medische beoordelingen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, uitgesproken op 1 maart 2021, staat de zaak van eiseres centraal die in beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres ontving een uitkering op basis van de Ziektewet en had een WIA-uitkering aangevraagd. De rechtbank behandelt de tegenstrijdige medische beoordelingen die zijn uitgevoerd door verzekeringsartsen in het kader van de Ziektewet en de WIA-aanvraag. Eiseres betwist de zorgvuldigheid van de medische beoordeling en stelt dat de uitkomsten van de beoordelingen niet met elkaar te rijmen zijn. De rechtbank oordeelt dat de rapportages van de verzekeringsartsen op een onzorgvuldige manier tot stand zijn gekomen en dat verweerder het bestreden besluit niet op deze rapportages heeft mogen baseren. De rechtbank geeft verweerder de opdracht om het gebrek in het besluit te herstellen binnen een termijn van zes weken. Tevens moet verweerder binnen twee weken meedelen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/979-T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. G.J.A.M Gloudi),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E.F. de Roy van Zuydewijn).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2019 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij per 4 maart 2019 geen uitkering krijgt op grond van de Wet werk en inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
Bij besluit van 27 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021 met behulp van Skype. Eiseres heeft deelgenomen aan deze Skype-zitting, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 5 juni 2019 heeft zij een WIA-uitkering aangevraagd. In het kader van deze aanvraag hebben de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige onderzoek verricht. Op grond van deze onderzoeken is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiseres weliswaar verminderde functionele mogelijkheden heeft, maar dat zij met de door de arbeidsdeskundige geduide functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Daarom heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard omdat ook na onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is gebleken dat eiseres met de geduide functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
Het geschil
2.1
Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en heeft in beroep – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. De medische beoordeling van het bezwaar van eiseres in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling heeft plaatsgevonden kort voor de medische beoordeling in het kader van de WIA-aanvraag. Deze medische beoordelingen hebben geleid tot heel verschillende uitkomsten, namelijk: geen benutbare mogelijkheden (GBM) in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling tegenover minder dan 35% arbeidsongeschikt in het kader van de WIA-beoordeling. Het onderzoek van de verzekeringsartsen in het kader van de WIA-beoordeling is volgens eiseres onzorgvuldig geweest. Ook hebben de verzekeringsartsen onvoldoende gemotiveerd waarom eiseres minder beperkt zou zijn dan voorheen. De geduide functies zijn volgens eiseres ongeschikt.
2.2
Verweerder blijft bij het bestreden besluit. Volgens verweerder komt het verschil tussen de WIA-beoordeling en het aannemen van GBM in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling vooral door de nasleep van een operatie aan de galblaas en het feit dat eiseres op die beoordelingsdatum nog geen medicatie nam.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder besluiten over arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapportages van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapportages en de daarop gebaseerde besluitvorming in beroep onaantastbaar zijn. Het is aan eiseres om aan te voeren en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, onvoldoende begrijpelijk zijn, of dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een arts nodig. Dit brengt met zich dat de manier waarop iemand zelf zijn gezondheidsklachten ervaart, geen toereikende grondslag vormt voor het aannemen van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid.
4. De datum in geding in het kader van de WIA-aanvraag is 4 maart 2019. Met betrekking tot de eerstejaars ZW-beoordeling is de beoordelingsdatum 11 november 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 2 april 2019 in het kader van het bezwaar tegen de eerstejaars ZW-beoordeling overwogen dat sprake is van een GBM-situatie op grond van wisselende omstandigheden met betrekking tot de belastbaarheid. In de overwegingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover het volgende opgenomen:
“Ten opzichte van het medisch onderzoek in het kader van de eerstejaars ziektewetbeoordeling blijkt er sprake van een verslechtering van de medische situatie. Uit het bezwaarschrift blijkt dat belanghebbende is doorverwezen naar de reumatoloog. Er is sprake van een ontsteking in het SI-gewricht beiderzijds. Zij wordt thans behandeld met humira, 2 wekelijks een injectie. Hiervan heeft zij bijwerkingen als ernstige vermoeidheid, naast de reeds bestaande vermoeidheid als gevolg van de aandoening. Voorts moet zij dagelijks oefenen en wandelen. Zij in haar dagelijks, met name de zorg voor haar dochter afhankelijk van derden. Uit de informatie van de reumatoloog blijkt dat de ziekte nog niet in remissie is. Het bereiken van het effect van de medicatie heeft nog enige tijd nodig.”
De informatie van de reumatoloog waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep op wijst is de brief van reumatoloog [reumatoloog] van 20 maart 2019. Deze informatie is dus van korte tijd na de datum in geding in het kader van de WIA-aanvraag.
5. Gelet op deze overwegingen heeft het aannemen van de GBM-situatie – anders dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van onderhavige beroepsprocedure stelt in zijn rapportage van 11 januari 2021 – niet te maken met de (nasleep van de) galblaasoperatie van eiseres. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapportage van 2 april 2019 de galblaas immers niet genoemd in haar overwegingen. De galblaasoperatie is destijds in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling overigens ook door de primaire verzekeringsarts in zijn beoordeling betrokken en dat heeft toen niet geleid tot het aannemen van een GBM-situatie. Daaruit leidt de rechtbank af dat de aangenomen GBM-situatie vooral te maken heeft met de behandeling bij de reumatoloog. Met de enkele stelling van verweerder dat eiseres op de datum in geding in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling nog geen medicatie kreeg en op de datum in geding in het kader van de WIA-aanvraag wel, heeft verweerder het grote verschil tussen beide beoordelingen onvoldoende gemotiveerd. Immers, eiseres heeft toegelicht dat zij in januari 2019 is begonnen met de behandeling bij de reumatoloog en dat de medicatie op de datum in geding in het kader van de WIA-aanvraag (4 maart 2019) nog niet goed was ingesteld. Dit was – op zijn vroegst – pas het geval in mei 2019. Ook uit de brief van de reumatoloog van 20 maart 2019 (van kort na de datum in geding) blijkt dat de ziekte toen nog niet in remissie was en dat de behandelingen tijd vergen om het maximale effect te kunnen bereiken en dat punt op dat moment nog niet was bereikt. De rechtbank constateert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de WIA-beoordeling ook zelf niet heeft onderzocht of de medicatie op de datum in geding goed was ingesteld. Het verschil van oordeel tussen de beoordelingsdata 11 november 2018 en 4 maart 2019 kan daarom, zonder nadere toelichting, ook niet gelegen zijn in het feit dat eiseres in november 2018 nog geen medicatie kreeg en in maart 2019 wel.
6. In de situatie waarin verweerder in een rapport van 2 april 2019 van oordeel is dat eiseres op 11 november 2018 geen benutbare mogelijkheden heeft en dit oordeel baseert op informatie van 20 maart 2019, ligt het op de weg van verweerder om goed te onderzoeken en uit te leggen of, in welke mate en waarom de mogelijkheden van eiseres op 4 maart 2019 zijn verbeterd ten opzichte van 11 november 2018. Het onderzoek en de toelichting die verweerder daar nu voor heeft gegeven is gelet op het voorgaande ontoereikend. De rechtbank is daarom van oordeel dat de rapportages van de verzekeringsartsen op een onzorgvuldige manier zijn tot stand gekomen. Verweerder heeft het bestreden besluit daar dan ook niet op mogen baseren. Dat – zoals verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht – het GBM-begrip restrictief moet worden uitgelegd betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat aan het vorenstaande voorbij kan worden gegaan. Dat het GBM-begrip restrictief uitgelegd moet worden, verklaart namelijk nog niet het verschil tussen de beoordelingsdata. De uitkomst van het onderzoek hoeft bovendien niet per se te zijn dat er GBM aangenomen moet worden. Immers, bij zorgvuldig onderzoek zouden er wellicht dezelfde beperkingen, meer beperkingen of andere beperkingen aangenomen worden, wat dan weer van invloed zou kunnen zijn op het recht van eiseres op een WIA-uitkering. Zonder deugdelijk onderzoek naar het verschil tussen de beoordelingsdata is dat echter niet te zeggen.
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder opdracht te geven om met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het constateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit kan verweerder doen door verbetering van de motivering van het bestreden besluit of door het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
8. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
9. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is uitgesproken op 1 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.