ECLI:NL:RBMNE:2022:1142

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
UTR 21/4662
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van persoonsgebonden budget en het diplomavereiste voor zorgverleners in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak heeft eiseres, in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar zoon, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiseres had op 12 december 2019 een aanvraag ingediend voor jeugdhulp in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). In het besluit van 1 april 2020 werd een deel van de aanvraag goedgekeurd, maar in het bestreden besluit van 13 oktober 2021 werd het pgb toegekend tegen het informele tarief van € 20,- per uur, omdat de zorgverlener niet voldeed aan het diplomavereiste zoals vastgelegd in het Financieel Besluit Jeugdhulp gemeente Utrecht 2021.

De rechtbank heeft op 15 maart 2022 geoordeeld dat het Financieel Besluit geen grondslag biedt om aan een zelfstandige zorgverlener (zzp-er) het diplomavereiste te stellen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Dit betekent dat de rechtbank oordeelde dat de zorgverlener niet aan de vereisten voldeed, omdat eiseres geen relevant diploma of diplomawaardering van het NUFFIC had overgelegd. De rechtbank concludeerde dat de omissie in de regelgeving met de Verordening Jeugdwet gemeente Utrecht 2022 was hersteld, waardoor de zorgverlener nu wel aan de vereisten kan voldoen.

De rechtbank heeft verweerder in de proceskosten veroordeeld en bepaald dat het griffierecht aan eiseres moet worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgverleners om te voldoen aan de diplomavereisten en de rol van de gemeente in het vaststellen van de voorwaarden voor jeugdhulp.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4662

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres], in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar zoon [zoon] , uit [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. R. Kaya),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: B. Arabaci).

Procesverloop

1. Eiseres heeft op 12 december 2019 een aanvraag om jeugdhulp voor haar zoon in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) ingediend.
1.1.
In het besluit van 1 april 2020 (primair besluit) heeft verweerder een deel van de door eiseres gevraagde jeugdhulp in de vorm van een pgb toegekend.
1.2.
In het besluit van 13 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit gegrond verklaard en jeugdhulp in de vorm van een pgb toegekend voor 15 uur per week persoonlijke verzorging, 25 uur ambulante begeleiding en 52 dagen per jaar kortdurend verblijf. Eiseres heeft recht op dit pgb vanaf 2 januari 2020 tot en met 31 oktober 2022. Verweerder heeft het pgb toegekend tegen het informele tarief van € 20,- per uur.
1.3.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, omdat zij het niet eens is met het door verweerder gehanteerde tarief.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 24 februari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2. In deze zaak staat alleen nog de hoogte van het door verweerder gehanteerde pgb-tarief ter discussie.
3. Verweerder heeft een pgb toegekend tegen het informele tarief van € 20,- per uur. Verweerder heeft hiertoe aangevoerd dat eiseres van de heer [zorgverlener] (hierna: de zorgverlener) geen kopie van een relevant diploma van een erkende Nederlandse instelling voor beroepsonderwijs heeft overgelegd en ook geen diplomawaardering van het NUFFIC. De zorgverlener voldoet daardoor volgens verweerder niet aan de voorwaarden zoals genoemd in het Financieel Besluit Jeugdhulp gemeente Utrecht 2021 (Financieel Besluit).
4. Eiseres voert aan dat verweerder de hoogte van het pgb-tarief ten onrechte in het Financieel Besluit heeft vastgesteld. De hoogte van het pgb-tarief behoort immers tot de essentialia van het voorzieningenpakket van de Jeugdwet (Jw). Om die reden had verweerder dit in een verordening moeten regelen, aldus eiser.
5. De rechtbank overweegt dat net als voor de Wet maatschappelijke ondersteuning, ook voor de Jw geldt dat de essentialia van het voorzieningenpakket dienen te worden vastgelegd in de verordening. In de verordening dient dus te worden vermeld de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. [1] Daartoe behoren ook de hoogte van het uurtarief en de tariefdifferentiatie. [2] Artikel 6 van de Verordening Jeugdhulp 2020 gemeente Utrecht [3] (de Verordening 2020) gaat over het bepalen van de hoogte van een pgb-tarief. Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 6 van de Verordening voldoende grondslag voor de wijze van het (lager) vaststellen van het uurtarief voor een pgb. Dit artikel is daartoe voldoende concreet. Hierin is namelijk bepaald op welke wijze de drie verschillende uurtarieven, het instellingstarief, het zelfstandige zonder personeel (zzp)-tarief en het informeel tarief, moeten worden vastgesteld. [4] In het Financieel besluit zijn de bedragen, naar aanleiding van het bepaalde in de Verordening, (enkel) geconcretiseerd. De beroepsgrond van eiseres slaagt dan ook niet.
6. Eiseres voert verder aan dat, gelet op de redactie van artikel 2, tweede lid, van het Financieel Besluit, het vereiste van het overleggen van een kopie van een relevant diploma van een erkende Nederlandse instelling voor beroepsonderwijs (hierna: het diplomavereiste) niet van toepassing is op een zorgverlener die zzp-er is.
7. In artikel 2, tweede lid, van het Financieel Besluit is, voor zover van belang, bepaald dat het zzp- tarief van toepassing is als de jeugdhulp wordt ingekocht bij een zelfstandige professional. Om in aanmerking te komen voor het zzptarief, dienen de volgende documenten ingediend te worden:
De inschrijving in het Handelsregister waaruit blijkt dat er sprake is van er een onderneming als bedoeld in artikel 5, onderdelen a, c, d, of e van de Handelsregisterwet 2007 waarvan de activiteiten blijkens de inschrijving van het Handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, geheel of voor het grootste deel bestaan uit het verlenen van Jeugdhulp.
Een kopie van een relevant diploma van een erkende Nederlandse instelling voor beroepsonderwijs uitgereikt aan de beoogd zorgverlener die werkzaam is bij de organisatie waarvan de onder a genoemde inschrijving bij de Kamer van Koophandel is overlegd.
(…)
8. Niet ter discussie staat dat een zzp-er valt onder artikel 5, aanhef en onder b, van de Handelsregisterwet 2007 (HRW). Zoals eiseres heeft gesteld, wordt dit artikelonderdeel van de HRW niet genoemd in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Financieel Besluit. Ter zitting heeft verweerder ook erkend dat in dit artikelonderdeel van het Financieel Besluit een verwijzing naar artikel 5, aanhef en onder b, van HRW ten onrechte ontbreekt. In artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Financieel Besluit, waarin het zogenoemde diplomavereiste is neergelegd, wordt verwezen naar artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Financieel Besluit. Omdat, zoals hiervoor is vastgesteld, een zzper in dit artikelonderdeel niet wordt genoemd, is de rechtbank van oordeel dat artikel 2, tweede lid, van het Financieel Besluit geen grondslag biedt om aan een zzp-er het diplomavereiste te stellen. De beroepsgrond van eiseres slaagt.
9. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank beoordeelt vervolgens of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Dit betekent dat de rechtbank beoordeelt of het zinvol is dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van eiseres. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Dit betekent dat eiseres inhoudelijk geen gelijk krijgt. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
10. De rechtbank stelt vast dat, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, de onder 8. geconstateerde omissie met de Verordening Jeugdwet gemeente Utrecht 2022 (Verordening 2022) is hersteld. In artikel 6, vierde lid van de Verordening 2022 is bepaald aan welke voorwaarden moet worden voldaan wil een zorgverlener in aanmerking komen voor het zzp-tarief. Hierbij wordt onder sub a van dit artikelonderdeel verwezen naar artikel 5 van de HRW in het algemeen. Dat impliceert dus tevens een verwijzing naar artikel 5, aanhef en onder b, van de HRW. Hieruit volgt dat de Verordening 2022 voldoende grondslag biedt om aan een zzp-er het diplomavereiste te stellen.
11. De rechtbank beoordeelt nu of verweerder het pgb tegen het informele tarief mocht toekennen, omdat de zorgverlener niet aan het diplomavereiste voldoet.
12. Eiseres heeft een vertaling van een ‘Licence in de Basisstudie’ van juli 1995, overgelegd. Hieruit blijkt dat de zorgverlener voor zijn examens Basisstudies, sectie Sociologie, is geslaagd. Verder is een bewijs van deelname aan een cursus ‘TOS Module’ van 1 oktober 2019 en een vertaling van een werkgeversverklaring van 25 februari 2021 overgelegd. Hierin is vermeld dat de zorgverlener van 1 januari 2016 tot 31 juli 2019 in de functie van verzorger in de eerste lijn en begeleider heeft gewerkt en dat hij personen met autisme heeft begeleid. De rechtbank oordeelt dat verweerder deze stukken terecht niet heeft aangemerkt als een relevant diploma van een erkende Nederlandse instelling voor beroepsonderwijs. Ook heeft eiseres geen diplomawaardering van het NUFFIC overgelegd. Ter zitting heeft eiseres nog gesteld dat zij heeft geprobeerd om een diplomawaardering te verkrijgen, maar dat het NUFFIC aangaf dat daarvoor een cijferlijst nodig was. Het opvragen van een cijferlijst is niet gelukt, omdat de archieven in Marokko niet zo ver terug gaan, aldus eiseres. Eiseres heeft deze stellingen echter niet met objectieve stukken onderbouwd. Al daarom heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om zijn standpunt met betrekking tot het diplomavereiste te heroverwegen.
13. Omdat eiseres van de zorgverlener geen relevant diploma van een erkende Nederlandse instelling of een diplomawaardering van het NUFFIC heeft overgelegd, oordeelt de rechtbank dat verweerder bij toekenning van het pgb terecht het informele tarief heeft gehanteerd.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1 en met een waarde per punt van € 759,-).
15. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht dat eiseres heeft betaald (€ 49,-) vergoeden.

Beslissing

- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 15 maart 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie artikel 2.9, aanhef en onder c, van de Jeugdwet.
2.Vergelijk onder 4.3 van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2975.
3.Versie geldend van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021.
4.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 25 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2964.