Overwegingen
2. In deze zaak staat alleen nog de hoogte van het door verweerder gehanteerde pgb-tarief ter discussie.
3. Verweerder heeft een pgb toegekend tegen het informele tarief van € 20,- per uur. Verweerder heeft hiertoe aangevoerd dat eiseres van de heer [zorgverlener] (hierna: de zorgverlener) geen kopie van een relevant diploma van een erkende Nederlandse instelling voor beroepsonderwijs heeft overgelegd en ook geen diplomawaardering van het NUFFIC. De zorgverlener voldoet daardoor volgens verweerder niet aan de voorwaarden zoals genoemd in het Financieel Besluit Jeugdhulp gemeente Utrecht 2021 (Financieel Besluit).
4. Eiseres voert aan dat verweerder de hoogte van het pgb-tarief ten onrechte in het Financieel Besluit heeft vastgesteld. De hoogte van het pgb-tarief behoort immers tot de essentialia van het voorzieningenpakket van de Jeugdwet (Jw). Om die reden had verweerder dit in een verordening moeten regelen, aldus eiser.
5. De rechtbank overweegt dat net als voor de Wet maatschappelijke ondersteuning, ook voor de Jw geldt dat de essentialia van het voorzieningenpakket dienen te worden vastgelegd in de verordening. In de verordening dient dus te worden vermeld de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld.Daartoe behoren ook de hoogte van het uurtarief en de tariefdifferentiatie.Artikel 6 van de Verordening Jeugdhulp 2020 gemeente Utrecht(de Verordening 2020) gaat over het bepalen van de hoogte van een pgb-tarief. Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 6 van de Verordening voldoende grondslag voor de wijze van het (lager) vaststellen van het uurtarief voor een pgb. Dit artikel is daartoe voldoende concreet. Hierin is namelijk bepaald op welke wijze de drie verschillende uurtarieven, het instellingstarief, het zelfstandige zonder personeel (zzp)-tarief en het informeel tarief, moeten worden vastgesteld.In het Financieel besluit zijn de bedragen, naar aanleiding van het bepaalde in de Verordening, (enkel) geconcretiseerd. De beroepsgrond van eiseres slaagt dan ook niet.
6. Eiseres voert verder aan dat, gelet op de redactie van artikel 2, tweede lid, van het Financieel Besluit, het vereiste van het overleggen van een kopie van een relevant diploma van een erkende Nederlandse instelling voor beroepsonderwijs (hierna: het diplomavereiste) niet van toepassing is op een zorgverlener die zzp-er is.
7. In artikel 2, tweede lid, van het Financieel Besluit is, voor zover van belang, bepaald dat het zzp- tarief van toepassing is als de jeugdhulp wordt ingekocht bij een zelfstandige professional. Om in aanmerking te komen voor het zzptarief, dienen de volgende documenten ingediend te worden:
De inschrijving in het Handelsregister waaruit blijkt dat er sprake is van er een onderneming als bedoeld in artikel 5, onderdelen a, c, d, of e van de Handelsregisterwet 2007 waarvan de activiteiten blijkens de inschrijving van het Handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, geheel of voor het grootste deel bestaan uit het verlenen van Jeugdhulp.
Een kopie van een relevant diploma van een erkende Nederlandse instelling voor beroepsonderwijs uitgereikt aan de beoogd zorgverlener die werkzaam is bij de organisatie waarvan de onder a genoemde inschrijving bij de Kamer van Koophandel is overlegd.
(…)
8. Niet ter discussie staat dat een zzp-er valt onder artikel 5, aanhef en onder b, van de Handelsregisterwet 2007 (HRW). Zoals eiseres heeft gesteld, wordt dit artikelonderdeel van de HRW niet genoemd in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Financieel Besluit. Ter zitting heeft verweerder ook erkend dat in dit artikelonderdeel van het Financieel Besluit een verwijzing naar artikel 5, aanhef en onder b, van HRW ten onrechte ontbreekt. In artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Financieel Besluit, waarin het zogenoemde diplomavereiste is neergelegd, wordt verwezen naar artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Financieel Besluit. Omdat, zoals hiervoor is vastgesteld, een zzper in dit artikelonderdeel niet wordt genoemd, is de rechtbank van oordeel dat artikel 2, tweede lid, van het Financieel Besluit geen grondslag biedt om aan een zzp-er het diplomavereiste te stellen. De beroepsgrond van eiseres slaagt.
9. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank beoordeelt vervolgens of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Dit betekent dat de rechtbank beoordeelt of het zinvol is dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van eiseres. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Dit betekent dat eiseres inhoudelijk geen gelijk krijgt. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
10. De rechtbank stelt vast dat, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, de onder 8. geconstateerde omissie met de Verordening Jeugdwet gemeente Utrecht 2022 (Verordening 2022) is hersteld. In artikel 6, vierde lid van de Verordening 2022 is bepaald aan welke voorwaarden moet worden voldaan wil een zorgverlener in aanmerking komen voor het zzp-tarief. Hierbij wordt onder sub a van dit artikelonderdeel verwezen naar artikel 5 van de HRW in het algemeen. Dat impliceert dus tevens een verwijzing naar artikel 5, aanhef en onder b, van de HRW. Hieruit volgt dat de Verordening 2022 voldoende grondslag biedt om aan een zzp-er het diplomavereiste te stellen.
11. De rechtbank beoordeelt nu of verweerder het pgb tegen het informele tarief mocht toekennen, omdat de zorgverlener niet aan het diplomavereiste voldoet.
12. Eiseres heeft een vertaling van een ‘Licence in de Basisstudie’ van juli 1995, overgelegd. Hieruit blijkt dat de zorgverlener voor zijn examens Basisstudies, sectie Sociologie, is geslaagd. Verder is een bewijs van deelname aan een cursus ‘TOS Module’ van 1 oktober 2019 en een vertaling van een werkgeversverklaring van 25 februari 2021 overgelegd. Hierin is vermeld dat de zorgverlener van 1 januari 2016 tot 31 juli 2019 in de functie van verzorger in de eerste lijn en begeleider heeft gewerkt en dat hij personen met autisme heeft begeleid. De rechtbank oordeelt dat verweerder deze stukken terecht niet heeft aangemerkt als een relevant diploma van een erkende Nederlandse instelling voor beroepsonderwijs. Ook heeft eiseres geen diplomawaardering van het NUFFIC overgelegd. Ter zitting heeft eiseres nog gesteld dat zij heeft geprobeerd om een diplomawaardering te verkrijgen, maar dat het NUFFIC aangaf dat daarvoor een cijferlijst nodig was. Het opvragen van een cijferlijst is niet gelukt, omdat de archieven in Marokko niet zo ver terug gaan, aldus eiseres. Eiseres heeft deze stellingen echter niet met objectieve stukken onderbouwd. Al daarom heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om zijn standpunt met betrekking tot het diplomavereiste te heroverwegen.
13. Omdat eiseres van de zorgverlener geen relevant diploma van een erkende Nederlandse instelling of een diplomawaardering van het NUFFIC heeft overgelegd, oordeelt de rechtbank dat verweerder bij toekenning van het pgb terecht het informele tarief heeft gehanteerd.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1 en met een waarde per punt van € 759,-).
15. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht dat eiseres heeft betaald (€ 49,-) vergoeden.