ECLI:NL:RBMNE:2022:1324

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 maart 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
UTR 21/3933
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen besluiten Sociale Verzekeringsbank inzake vrijwillige verzekering AOW en Anw

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De eiser had op 24 februari 2021 een aanvraag ingediend voor een vrijwillige verzekering onder de Algemene Ouderdomswet (AOW) en/of de Algemene nabestaandenwet (Anw), welke aanvraag op 2 april 2021 door de verweerder werd afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd op 12 augustus 2021 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van bezwaargronden. Eiser ging hiertegen in beroep, maar de verweerder trok het eerdere besluit in en verklaarde het bezwaar ongegrond op 20 december 2021.

De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser, op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede gericht was tegen het nieuwe besluit. Eiser werd in de gelegenheid gesteld om aanvullende gronden in te dienen, maar reageerde hier niet op. Tijdens de zitting op 18 maart 2022, die via MS Teams plaatsvond, erkende de gemachtigde van eiser dat er geen gronden waren ingediend tegen het bestreden besluit 2. De rechtbank verklaarde het beroep tegen beide besluiten niet-ontvankelijk, omdat eiser geen procesbelang had en geen beroepsgronden had ingediend.

De rechtbank droeg de verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3933

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

18 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. el Ahmadi),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Zuidersma).

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 24 februari 2021 om een vrijwillige verzekering voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) en/of de Algemene nabestaandenwet (Anw) afgewezen.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 augustus 2021 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van bezwaargronden.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.
Bij besluit van 20 december 2021 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit 1 ingetrokken en in plaats daarvan het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank acht het beroep van eiser op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede gericht tegen het bestreden besluit 2. De rechtbank heeft de gemachtigde van eiser op 14 januari 2022 schriftelijk in de gelegenheid gesteld aanvullende gronden in te dienen tegen het bestreden besluit 2.
Omdat een reactie van de gemachtigde van eiser uitbleef, heeft de griffier eiser op 4 maart 2022 via een voicemailbericht en op 11 maart 2022 via een terugbelverzoek de gemachtigde gewezen op het ontbreken van gronden tegen het bestreden besluit 2. De gemachtigde van eiser heeft hier niet op gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2022 via MS Teams. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit 2, niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende uitleg.
2. De rechtbank verklaart het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. Niet gesteld of gebleken is namelijk dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit 1.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser, ondanks daartoe voldoende gelegenheid te hebben gehad, geen gronden heeft ingediend tegen het bestreden besluit 2. Eisers gemachtigde heeft dit op de zitting ook erkend. Gelet hierop verklaart de rechtbank het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2, niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van beroepsgronden daartegen.
4. De rechtbank ziet in de gewijzigde besluitvorming tijdens de beroepsprocedure aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser als gevolg van het bestreden besluit 1 in redelijkheid gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding een punt toe te kennen voor het verschijnen ter zitting van de gemachtigde, omdat eiser tegen het besluit dat ter zitting voorlag (het bestreden besluit 2) geen gronden heeft ingediend.
5. Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 49,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.