ECLI:NL:RBMNE:2022:1338

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
8 april 2022
Zaaknummer
21/3990
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Emmeloord

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 7 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Emmeloord. De heffingsambtenaar van de gemeente had de waarde van de woning vastgesteld op € 181.000,- per 1 januari 2020, waartegen de eiser, eigenaar van de woning, bezwaar had gemaakt en een lagere waarde van € 165.000,- bepleitte. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een online zitting op 24 februari 2022, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door P.J.T. Loijen en de verweerder door zijn gemachtigde en een taxateur.

De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar aannemelijk moest maken dat de WOZ-waarde niet hoger was vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. Dit diende te gebeuren aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij rekening gehouden moest worden met de verschillen tussen de woning en referentiewoningen. De rechtbank concludeerde dat de taxatiematrix die door de verweerder was ingediend, voldoende inzicht bood in de waardeverhouding, ondanks dat er geen correctiepercentages of KOUDVL-factoren waren gebruikt. De rechtbank oordeelde dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld en dat de onderbouwing door de verweerder adequaat was.

De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser, waaronder de stelling dat de referentiewoning niet bruikbaar was omdat deze niet op de openbare markt was verkocht. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning voldoende was onderbouwd, ook zonder de referentiewoning die door de eiser was betwist. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3990

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: G. Gieben),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , verweerder

(gemachtigde: B. Olieman).

Procesverloop

In de beschikking van 13 februari 2021 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de
[adres 1] in Emmeloord (de woning) voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op
€ 181.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 18 augustus 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift met een taxatiematrix ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 24 februari 2022 op een online zitting behandeld. Eiser heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door P.J.T. Loijen, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [taxateur] , taxateur.

Overwegingen

1. De woning is een in 1970 gebouwde hoekwoning met een dakkapel van 6 m³ en een berging van 9 m². De woning heeft een inhoud van 408 m³ en ligt op een kavel van 188 m².
2. In geschil is de WOZ-waarde van de woning. Eiser bepleit een waarde van € 165.000,-. Verweerder handhaaft in beroep de vastgestelde waarde van € 181.000,-.
3. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde van de woning niet hoger heeft vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De waarde in het economisch verkeer wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode, waarbij rekening moet worden gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen. Dit volgt uit de artikelen 17 en 18 van de Wet WOZ, de Uitvoeringsregeling [1] en de rechtspraak in WOZ-zaken.
4. De rechtbank stelt voorop dat verweerder vrij is in de manier waarop hij de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk maakt en of hij daarbij bijvoorbeeld gebruik maakt van correctiepercentages of van KOUDVL-factoren. In dit geval heeft verweerder geen correctiepercentages gebruikt of een overzicht gegeven van de waardebepalende kenmerken. Wel heeft verweerder in de taxatiematrix de toestand (onderhoudstoestand) van de woning en de referentiewoningen cijfermatig gekwalificeerd. Door het ontbreken van kwalificaties van overige, specifieke waardebepalende kenmerken, kan uit de taxatiematrix niet altijd worden gedistilleerd hoe de woning en de referentiewoningen zich tot elkaar verhouden, wat de onderlinge verschillen zijn en hoe met die verschillen rekening is gehouden bij de waardebepaling. De rechtbank vindt niet dat een taxatiematrix, zoals verweerder deze heeft opgesteld, per definitie ongeschikt is om de waarde mee te kunnen onderbouwen. Wel wordt de inzichtelijkheid van de waardeverhouding bij een dergelijke taxatiematrix steeds minder naarmate er meer verschillen aanwezig zijn tussen de woning en de referentiewoningen. Volgens de rechtbank is deze werkwijze daarom slechts bruikbaar indien de waardebepalende kenmerken van de referentiewoningen in beperkte mate afwijken van die van de woning. Met een te grote variatie aan kenmerken is het voor de rechtbank onvoldoende duidelijk hoe rekening wordt gehouden met de verschillen.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de taxatiematrix en de toelichting die daarop ter zitting is gegeven, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Uit de taxatiematrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van vergelijking met referentiewoningen van hetzelfde type, waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat als er geen aanduiding in de taxatiematrix is van de waardebepalende kenmerken van de woning en de referentiewoningen, dat deze kenmerken dan gelijk zijn. De rechtbank kan deze toelichting van verweerder volgen en gaat, voor zover eiser de vergelijkbaarheid niet heeft betwist en er niets is vermeld in de taxatiematrix, uit van vergelijkbare kenmerken. Met de taxatiematrix en de toelichting heeft verweerder de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen gelet op de hoge mate van vergelijkbaarheid inzichtelijk gemaakt en aannemelijk gemaakt dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning wat betreft onder meer kaveloppervlakte.
6. Wat eiser in beroep verder aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
7. Eiser heeft aangevoerd dat de referentiewoning [adres 2] niet bruikbaar is als onderbouwing van de waarde omdat hij niet op de openbare markt is verkocht. Volgens eiser kan de verkoop niet worden gevonden in de openbare registers. Verweerder stelt daartegenover dat het verkoopcijfer in lijn ligt met andere verkoopcijfers. Er volgens hem geen reden is om aan nemen dat de woning niet op de openbare markt is aangeboden. De rechtbank ziet, gelet op wat partijen hebben aangevoerd en nu niet is vast komen te staan dat sprake is geweest van een openbare verkoop, reden om de referentiewoning [adres 2] buiten beschouwing te laten. Ook zonder deze referentiewoning wordt de waarde echter voldoende onderbouwd.
8. Op de zitting heeft eiser aangevoerd dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de verkoopcijfers van de referentiewoningen zijn geïndexeerd. De taxateur van verweerder heeft vervolgens toegelicht dat voor het jaar 2019 en 2020 wordt uitgegaan van een indexeringspercentage van 7%. Eiser stelt dat verweerder ook de onderbouwing van dat percentage had moeten verstrekken.
9. De rechtbank laat deze grond buiten beschouwing. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift gevraagd om de onderbouwing van de indexering. Van eiser mag echter worden verwacht dat hij bij het uitblijven van een reactie, verweerder daar opnieuw op wijst. Als eiser tijdens de hoorzitting niet opnieuw aanvoert dat hij informatie mist door het niet toesturen van de gevraagde stukken, dan mag in beginsel worden aangenomen dat hij die stukken kennelijk niet (meer) nodig heeft. [2] De rechtbank stelt vast dat uit de weergave van het besprokene op de hoorzitting, niet naar voren is gekomen dat eiser ook op die zitting heeft gewezen op het ontbreken van de onderbouwing van de indexering. Eiser heeft nadien ook niet opgeworpen dat de weergave van het besprokene op de zitting onvolledig is of dat verweerder dit punt vergeten is in zijn uitspraak op bezwaar te beoordelen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat eiser die stukken kennelijk niet meer nodig vond. Pas in de beroepsfase, op de zitting, voert eiser aan dat verweerder de onderbouwing van de indexering had moeten verstrekken. Daar komt nog bij dat eiser ook in de beroepsfase eerder had kunnen verzoeken om de onderbouwende gegevens van de indexering. Verweerder heeft al op 18 november 2021 een verweerschrift met taxatiematrix ingediend, en die stukken zijn bij brief van 22 november 2021 doorgestuurd naar het kantoor van de gemachtigde van eiser. Door pas op zitting te wijzen op het ontbreken van de onderbouwing, is verweerder niet meer in staat om onderzoek te verrichten naar de stelling en onderbouwende gegevens in te brengen. Eiser handelt hiermee in strijd met goede procesorde.
10. Eiser heeft verder aangevoerd dat de woning weliswaar is gekenmerkt als een hoekwoning, maar dat de woning in feite een rijwoning is omdat de voordelen van een hoekwoning in dit geval ontbreken. De zijkant van de woning en de tuin grenzen namelijk aan een reeks van garageboxen. Er kan niet langs de woning worden gelopen en in de tuin wordt tegen de achterkant van de garageboxen aangekeken. Verweerder had daar rekening mee moeten houden bij de waardebepaling. Verweerder betwist dit op zijn beurt en stelt dat dit een subjectieve omstandigheid is die niet van invloed is op de waarde van de woning. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank vindt dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd waarom er in dit geval sprake is van een (bijzonder) waardedrukkend effect waardoor de waarde zoals door verweerder vastgesteld, te hoog is. Wat eiser heeft aangevoerd biedt daarvoor geen aanknopingspunt. Verder heeft verweerder de woning ook vergeleken met een rijwoning, [adres 3] . Uit de taxatiematrix blijkt dat deze rijwoning een hogere prijs per kubieke meter (€ 316,-) heeft dan de woning (€ 290,-), terwijl de waardebepalende kenmerken gelijkwaardig zijn. Ook gelet op de vergelijking met de hogere prijs per kubieke meter van de rijwoning is er voor de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de waarde te hoog is vastgesteld.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Fix, griffier. De beslissing is uitgesproken op 7 april 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.
2.Zie de uitspraak van 5 juli 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2890, overweging 14.