1.10.De begunstigingstermijn is opgeschort tot zes weken na de einduitspraak in deze beroepsprocedure.
Grondslag van het bestreden besluit
2. Verweerder heeft de last onder dwangsom opgelegd omdat eisers in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) hebben gehandeld. Het gebruik van de schuur als woning is in strijd met artikel 16.2.2., aanhef en onder b, van het bestemmingsplan Buitengebied. Op grond van deze bepaling is op het perceel toegestaan om maximaal één woning te bouwen.
Is er sprake van een overtreding?
3. Eisers voeren aan dat de verleende omgevingsvergunning is verleend voor permanente bewoning van de schuur. In de vergunning en het daarbij behorende bouwplan wordt niet vermeld dat het om een vergunning voor tijdelijke bewoning gaat. Dat is ook niet als voorschrift of voorwaarde aan de vergunning verbonden.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergunning niet is afgegeven voor het permanent bewonen van de schuur. Volgens verweerder is de bewoning van de schuur illegaal vanaf eind april 2018 toen de tweede echtgenote van [D] de woning verliet. Verweerder wijst erop dat [D] in een door hem ondertekende verklaring akkoord is gegaan met een vergunning voor tijdelijke bewoning van de schuur.
5. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een overtreding en overweegt daartoe het volgende.
6. In de tekst van de omgevingsvergunning van 11 oktober 1982 staat dat verweerder aan
[D] , [adres] te [plaats] , een vergunning heeft verleend tot het veranderen van een schuur tot woning op het perceel, overeenkomstig het bij deze vergunning behorende gewaarmerkte bouwplan. Op het gewaarmerkte bouwplan waarnaar in de vergunning wordt verwezen staat dat de verbouw en uitbreiding van de schuur tot een aangepaste woning op het perceel ten behoeve van de echtgenote van [D] is. Verder is uit dit bouwplan af te leiden dat het aanpassen van de schuur in verband met zorg is. Zowel in de omgevingsvergunning als in het daarbij behorende bouwplan staat niets vermeld over de tijdelijkheid van de bewoning van de schuur.
7. In de vergunningsaanvraag wordt wel vermeld dat de verandering van de schuur is bedoeld voor tijdelijke bewoning ervan. Deze aanvraag maakt echter niet automatisch deel uit van de omgevingsvergunning die is verleend. De aanvraag om de vergunning maakt slechts deel uit van de vergunning, voor zover dat in de vergunning is aangegeven. Verweerder had de aanvraag dus in de vergunning kunnen opnemen, maar heeft dit niet gedaan. Het gevolg hiervan is dat alleen de vergunning zelf en het gewaarmerkte bouwplan onderdeel uitmaken van de vergunning en uit deze stukken blijkt niet dat de vergunning slechts tijdelijk is verleend. Er is daarom een vergunning voor onbepaalde tijd verleend om de voormalige schuur te bewonen. Van een overtreding is dan ook geen sprake.
8. De schriftelijke verklaring van [D] van 28 september 1982 waarin hij verklaart dat de bewoning van de schuur onmiddellijk zal worden gestaakt als blijkt dit niet meer noodzakelijk is voor hem en zijn echtgenote, maakt dit niet anders omdat deze verklaring geen publiekrechtelijke betekenis heeft.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat op de datum van het primaire besluit geen sprake was van een overtreding ziet zij aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen.
Griffierecht en proceskostenvergoeding
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
11. Omdat het beroep gegrond is, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 4 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,-, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.600,-.