Inhoudelijke beoordeling
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Deze zaak gaat over de vraag of de omgevingsvergunning die verweerder aan vergunninghouder heeft verleend voor het vervangen en vergroten van de bestaande bebouwing op het perceel in stand kan blijven. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’ met gebruik van de zogenoemde kruimelgevallenregeling.
3. Het wettelijk kader is als volgt. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning (a) een bouwwerk te bouwen en (c) gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan.
4. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo kan, als de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan, de omgevingsvergunning alleen worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en het een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval betreft. Deze gevallen staan omschreven in artikel 4 van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), de kruimelgevallenregeling.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de omgevingsvergunning heeft verleend door gebruik te maken van de kruimelgevallenregeling van artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II bij het Bor. Bij een beslissing om al dan niet gebruik te maken van deze bevoegdheid, heeft verweerder beleidsruimte. De voorzieningenrechter kan de keuzes die verweerder heeft gemaakt bij het afwegen van de betrokken belangen daarom slechts terughoudend toetsen. De voorzieningenrechter moet wel vol toetsen of de belangenafweging op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en of deugdelijk is gemotiveerd waarom een bepaalde keuze is gemaakt.
6. De voorzieningenrechter zal hierna aan de hand van de beroepsgronden van eisers toetsen of verweerder de omgevingsvergunning op basis van het wettelijk kader terecht heeft verleend.
Voorzetting bestaand bedrijf
7. Eisers stellen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat sprake is van een bestaand hoveniersbedrijf dat binnen de planologische bebouwde kom haar bedrijfsbebouwing wenst te vernieuwen en te vergroten. Er is geen sprake van voortzetting van een bestaand bedrijf, maar van volledig nieuwe, ontoelaatbare bedrijfsactiviteiten die onder een valse vlag van het oude hoveniersbedrijf varen en zich zo proberen te vestigen op het perceel in strijd met het bestemmingsplan. Eisers lichten toe dat tot 2018 op het perceel het hoveniersbedrijf V.O.F. zat van een echtpaar dat aan landschapsverzorging deed en verhuur van onroerend goed. In 2016 is het [derde partij] . (vergunninghouder) opgericht dat in 2018 op het perceel is gevestigd, evenals de bedrijven [bedrijf 1] B.V. ( [bedrijf 1] ) en [bedrijf 2] V. ( [bedrijf 2] ). Volgens eisers is het [derde partij] . een nieuw bedrijf, een nieuwe inrichting, een nieuwe rechtspersoon met nieuwe bedrijfsactiviteiten: naast landschapsverzorging diverse vormen van teelt en zakelijke dienstverlening. Deze bedrijfsactiviteiten zijn niet opgenomen in de bij het bestemmingsplan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten en zijn zonder een afwijkingsbesluit voor strijdig gebruik niet toegestaan. [bedrijf 1] is ook een nieuw bedrijf dat vergeldingsmiddelen vervaardigt en overige landbouwchemicaliën. Volgens de VNG Staat van Bedrijfsactiviteiten is dit een categorie 5.3-bedrijf en dit is op het perceel niet toegestaan. Ook houdt dit bedrijf zich bezig met groothandelsactiviteiten met goederenverkeer dat op grond van het bestemmingsplan ook niet is toegestaan. Het eveneens nieuwe bedrijf [bedrijf 2] behandelt onschadelijk afval, doet aan landschapsverzorging, (dienstverlening voor de) bosbouw en groothandel. Ook deze activiteiten zijn op grond van het bestemmingsplan categorisch uitgesloten. Eisers wijzen in dit verband naar de ingebrachte uittreksels van de Kamer van Koophandel (KvK) van de sinds 2018 opgerichte verschillende bedrijven.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het [derde partij] al decennia lang op het perceel is gevestigd. Dit bedrijf houdt zich bezig met de aanleg en onderhoud van tuinen en groenvoorziening voor zowel particulieren, bedrijven, instellingen en overheden. Verweerder betwist dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] nieuwe bedrijven zijn. Het [derde partij] . is onderverdeeld in enkele werkmaatschappijen, maar alle activiteiten vallen binnen de hoveniersactiviteiten. Er is sprake van één directie en personeelsbestand, zoals blijkt uit de uittreksels van de KvK.
9. Het perceel heeft in het geldende bestemmingsplan “ [plan] 2012” de bestemmingen ‘Bedrijven’ en ‘Wonen’.
Op grond van artikel 5.1 van de planregels zijn de voor 'Bedrijf' aangewezen gronden bestemd voor: bedrijfsactiviteiten in categorie 1 en 2 van de van deze planregels deel uitmakende bijlage Staat van Bedrijfsactiviteiten alsmede bestaande bedrijven die niet zijn genoemd in categorie 1 of 2.
Op grond van artikel 5.2, aanhef en onder a, van de planregels mag de oppervlakte van gebouwen per bedrijf niet meer bedragen dan de bestaande oppervlakte. Hiervan kan op grond van artikel 5.3 van de planregels met maximaal 20% worden afgeweken.
10. Niet in geschil is dat de activiteiten van het hoveniersbedrijf niet onder categorie 1 en 2 vallen van de bij het bestemmingsplan deel uitmakende bijlage Staat van Bedrijfsactiviteiten. Op grond van artikel 5.1 van de planregels zijn reeds bestaande bedrijven echter ook toegestaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het huidige [derde partij] . terecht niet als een nieuw opgericht bedrijf heeft aangemerkt, maar als een voortzetting van het bestaande hoveniersbedrijf. De rechtsvorm is weliswaar gewijzigd van een V.O.F. naar een B.V., maar de rechtbank is niet gebleken dat daarmee een nieuw hoveniersbedrijf is opgericht. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter de toelichting van vergunninghouder op de zitting dat het oude hoveniersbedrijf onder de V.O.F. door een echtpaar werd gevoerd. In 2017 werd de echtgenoot ziek en heeft het personeel het hoveniersbedrijf door middel van een management buy-out overgenomen. Het bestaande hoveniersbedrijf is vervolgens in een nieuwe organisatiestructuur voortgezet. De voorzieningenrechter ziet geen reden om verweerder niet te volgen in zijn standpunt dat [derde partij] . in dit geval de bedrijfsactiviteiten van het oude hoveniersbedrijf heeft overgenomen. Dat voor de voortzetting van het oude hoveniersbedrijf is gekozen voor een andere rechtsvorm met een andere bedrijfsvoering, maakt niet dat er planologisch gezien geen sprake meer is van een bestaand bedrijf. De enkele verwijzing van eisers naar de KvK-stukken, waaruit blijkt dat [derde partij] . zich ook bezig houdt met meer of andere bedrijfsactiviteiten, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om te oordelen dat sprake is van een vestiging van een nieuw bedrijf.
11. De voorzieningenrechter kan eisers ook niet volgen in hun stelling dat het voorgenomen gebruik van de vernieuwing en uitbreiding, waarin het bouwplan voorziet, niet overeenkomstig het bestaande gebruik is. Een bouwplan moet getoetst worden zoals het is aangevraagd. Verder moet bij toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan niet alleen worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar moet mede worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het bouwplan is in strijd met de bestemming als redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwplan uitsluitend of in relevante mate zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.Mede gelet op de door vergunninghouder gegeven toelichting op de zitting, is de voorzieningenrechter in dit geval niet gebleken dat met [derde partij] . dan wel met de uitbreiding van het hoveniersbedrijf - waarop de verleende omgevingsvergunning ook ziet - een gebruik wordt beoogd dat niet ten dienste staat van het bestaande hoveniersbedrijf. Het huidige pand op het perceel is al in gebruik door [derde partij] . en de voorzieningenrechter heeft geen aanknopingspunten gezien dat sprake is van dusdanige bedrijfsactiviteiten die niet binnen het bestaande gebruik van het hoveniersbedrijf passen. Er zijn verder geen concrete aanwijzingen dat [derde partij] . na de uitvoering van het bouwplan de bebouwing voor andere doeleinden dan het bestaand hoveniersbedrijf zal gaan gebruiken.
12. Met betrekking tot [bedrijf 2] heeft verweerder zich ook terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van vestiging van een nieuw bedrijf. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter de toelichting van vergunninghouder op de zitting dat [bedrijf 2] een verlengstuk is van het hoveniersbedrijf met specialistische kennis in boombeplanting. Volgens vergunninghouder maakte deze activiteit al onderdeel uit van de bedrijfsactiviteiten van het bestaande hoveniersbedrijf, eerst onder de V.O.F. en later onder de B.V. Net als bij [derde partij] . maakt het planologisch gezien niet uit in welk organisatorisch verband deze activiteiten plaatsvinden, als de activiteiten die [bedrijf 2] uitvoert maar in lijn zijn met wat het bestaande bedrijf deed: hoveniersactiviteiten. Gezien de toelichting van vergunninghouder ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding dat de activiteiten van [bedrijf 2] niet binnen het gebruik van het bestaande hoveniersbedrijf zouden passen. Het feit dat in de KvK-uittreksels meer of andere activiteiten worden genoemd, is onvoldoende om aan te nemen dat [bedrijf 2] voor andere doeleinden zal worden gebruikt die niet ten dienste staan van het bestaande hoveniersbedrijf.
13. De voorzieningenrechter merkt nog op dat mocht in de toekomst blijken dat de uitbreiding van het hoveniersbedrijf toch in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt, eisers bij verweerder een verzoek om handhaving kunnen indienen.
14. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat [bedrijf 1] geen afzonderlijk bedrijf is, maar ook onderdeel uitmaakt van het bestaande bedrijf. Verweerder betwist dat dit bedrijf zich bezig houdt met de productie van landbouwchemicaliën. De voorzieningenrechter ziet geen reden om verweerder hierin niet te volgen. Het is echter wel gebleken dat groothandelsactiviteiten onderdeel uitmaakt van de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 1] . Vergunninghouder heeft op de zitting namelijk toegelicht dat [bedrijf 1] bepaalde producten en materialen inkoopt die nodig zijn voor de uitvoering van de hoveniersactiviteiten, maar dat er ook extra werd ingekocht om aan afnemers door te verkopen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze groothandelsactiviteiten afwijken van de activiteiten van het bestaande hoveniersbedrijf. De groothandelsactiviteiten kunnen dus niet als voortzetting van bestaande activiteiten worden aangemerkt. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat de groothandelsactiviteiten van [bedrijf 1] niet worden genoemd in categorie 1 en 2 van de in de bijlage bij het bestemmingsplan opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten. Dit betekent dat de groothandelsactiviteiten van [bedrijf 1] in strijd met het bestemmingsplan zijn.
15. Vergunninghouder heeft in de tekeningen bij zijn aanvraag expliciet aangegeven dat een deel van de bebouwing gebruikt zal worden door [bedrijf 1] . Gelet op de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten van [bedrijf 1] , had het verweerder daarom redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het bouwplan in relevante mate zou worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. In zoverre is er sprake van een gebrek in het bestreden besluit. Verweerder had de vergunning daarom niet mogen verlenen zonder daarbij een voorschrift op te leggen waarbij de groothandelsactiviteiten worden uitgesloten. Verweerder had ook een omgevingsvergunning kunnen verlenen voor de met het bestemmingsplan strijdige gebruik door [bedrijf 1] . Door dit niet te doen heeft verweerder impliciet de groothandelsactiviteiten van [bedrijf 1] op deze locatie toegestaan, terwijl dat met de gevolgde procedure niet kon. Inmiddels is echter duidelijk geworden dat [bedrijf 1] is verkocht en niet langer op het perceel is gevestigd. Vergunninghouder wil het vergunde gebouw nu alleen voor [derde partij] . en [bedrijf 2] gebruiken. Dit betekent dat een voorschrift of een omgevingsvergunning voor [bedrijf 1] niet langer nodig is. De voorzieningenrechter zal de gevolgen hiervan bespreken na behandeling van de overige beroepsgronden.
Toepassing van de kruimelgevallenregeling
16. Partijen zijn het er over eens dat, voor wat betreft de bestaande situatie op het perceel, er al een bebouwd oppervlakte van 300,17 m² is vergund. Het bestemmingsplan kent de regel dat de oppervlakte van gebouwen met maximaal 20% mag worden vergroot. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een nieuwe bedrijfsruimte met kantoor met een totale oppervlakte van 1040 m². Niet in geschil is dat het bouwplan leidt tot een toename van de bestaande bebouwde oppervlakte van meer dan 20% en dat binnenplans afwijken van het bestemmingsplan daarom niet mogelijk is. Verweerder heeft gebruik gemaakt van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II bij het Bor. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan dit artikel, omdat er geen sprake is van een perceel binnen de planologische bebouwde kom. Volgens eisers is er sprake van een bedrijventerrein dat achter een aantal woningen ligt en begrensd wordt door weilanden en geen functionele aansluiting heeft met de woningen. Eisers verwijzen in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2021.Bovendien is, zoals eisers eerder hebben gesteld, in dit geval sprake van een strijdig gebruik en kan om die reden artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II van het Bor niet worden toegepast. Door de Afdeling is in haar uitspraak van 21 maart 2018 namelijk bepaald dat dit artikel uitsluitend en alleen kan worden toegepast als er ook sprake is van een bestaand of toekomstig hoofdgebouw dat noodzakelijk is ter verwezenlijking van de bestemming.Dat is gelet op het voorgaande nadrukkelijk niet het geval, omdat de nieuwe bedrijfsactiviteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan. Het gebruik wordt volgens eisers veranderd, geïntensiveerd en verzwaard.
17. In artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II bij het Bor is bepaald dat voor de verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12 , eerste lid, sub a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komt: een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m².
Op grond van artikel 1, aanhef en onder 1, van Bijlage II bij het Bor is bijbehorend bouwwerk gedefinieerd als: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
18. Uit artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II bij het Bor volgt dat binnen de bebouwde kom vrijwel geen beperkende voorwaarden zijn gesteld voor toepassing van de kruimelgevallenregeling. Zoals de Afdeling heeft overwogen is de vraag of een perceel in de bebouwde kom is gelegen van feitelijke aard. Niet de plaats van het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft is bepalend, maar de aard van de omgeving. Daarbij is in het bijzonder van belang of sprake is van een concentratie van bebouwing en of het gebied door die bebouwing overwegend een woon- of verblijffunctie heeft.
19. Op basis van Google Streetview en de stukken is de feitelijke situatie van het gebied waar het perceel ligt als volgt te omschrijven. Het perceel is grotendeels gelegen achter de woonbebouwing, aan één zijde aan de achtertuinen van de woningen aan de [straat] . In de oostelijke en noordelijke richting liggen nog meer woningen. Ook in de zuidelijke richting komen nieuwbouw woningen die in de zomer van dit jaar gereed zullen zijn. In de noordwestelijke richting ligt een ander hoveniersbedrijf [hoveniersbedrijf] . De zuidwestelijke kant van het perceel wordt omgeven door een open weidelandschap zonder bebouwing.
20. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze feitelijke situatie wel voldoet aan de toepasselijke omschrijving van bebouwde kom. Er is sprake is van een concentratie van bebouwing en het gebied heeft door die bebouwing overwegend een woon- of verblijffunctie heeft. De feitelijke situatie in de door eisers aangehaalde uitspraak van de Afdeling acht de voorzieningenrechter niet vergelijkbaar, omdat in die uitspraak de omvang van de concentratie van bebouwing te gering was om van een aaneengesloten bebouwing te kunnen spreken en het gebied waarop het perceel lag door de N-weg geen aansluiting had met de daar aanwezige bebouwing. Dat is hier niet het geval.
21. De voorzieningenrechter heeft hiervoor al geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat met de huidige activiteiten van [derde partij] . en van [bedrijf 2] , alsook met de uitbreiding van het hoveniersbedrijf - waarop de verleende omgevingsvergunning ziet - een gebruik wordt beoogd dat niet ten dienste staat van het bestaande hoveniersbedrijf. Van een strijdig gebruik met het bestemmingsplan is dus geen sprake.
22. Uit de stukken blijkt dat verweerder gebouw A als het hoofdgebouw heeft aangemerkt als bedoeld in artikel 1 van Bijlage II bij het Bor. Volgens verweerder is dit het grootste gebouw met een oppervlakte van 475 m² dat in hoofdzaak wordt gebruikt voor hoveniersactiviteiten. Verder heeft verweerder gebouw B, dat gebruikt wordt voor opslag- en stallingsruimte, en de luifel aangemerkt als bijbehorende bouwwerken als bedoeld in artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II bij het Bor. Eisers stellen dat sprake moet zijn van een hoofdgebouw dat de geldende bestemming van het perceel moet verwezenlijken, wat volgens hen hier niet het geval is. De voorzieningenrechter heeft hiervoor echter al geoordeeld dat verweerder er terecht van uit is gegaan dat het bouwplan - voor zover het de activiteiten van [derde partij] . en [bedrijf 2] betreft - erin voorziet om het bestaande gebruik van het hoveniersbedrijf voort te zetten. Van een strijdig gebruik met het bestemmingsplan is dus geen sprake. Dit betekent dat verweerder toepassing heeft kunnen geven aan artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II bij het Bor. Uit dit artikel volgt niet dat de uitbreiding functioneel of bouwkundig moet zijn te onderscheiden van de rest van het gebouw, noch volgt uit dit artikel dat de uitbreiding aan de rest van het gebouw ondergeschikt moet zijn.
23. Zoals hiervoor verder is overwogen, is er wat betreft de groothandelsactiviteiten van [bedrijf 1] wel sprake van strijdig gebruik. Dit betekent dat verweerder de omgevingsvergunning, voor zover het gaat om de groothandelsactiviteiten van [bedrijf 1] , ten onrechte heeft verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Ook in zoverre is er sprake van een gebrek in het bestreden besluit. Omdat [bedrijf 1] is vertrokken en een omgevingsvergunning voor de groothandelsactiviteiten dus niet meer nodig is, zal de voorzieningenrechter het bestreden besluit in zoverre vernietigen, het primaire besluit herroepen en zelf in de zaak voorzien door de aanvraag, voor zover dat ziet op [bedrijf 1] , niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
24. Verder voeren eisers aan dat de verleende omgevingsvergunning ook in strijd is met artikel 14 van de “Beleidsregels artikel 2.12 lid 1 onder a onder 2 Wabo jo. artikel 4 van Bijlage II Bor, 4de wijziging Gemeente De Bilt 2014” (de Beleidsregels). Dit artikel maakt maatwerk mogelijk voor wijzigingen of uitbreidingen van een bijbehorend gebouw bij een ander gebouw waarin de Beleidsregels niet voorzien, maar volgens eisers is in dit geval sprake van een algehele vernieuwing en uitbreiding. Dit artikel is dus hier niet van toepassing. Daarnaast wijzen eisers er op dat volgens dit artikel een ontwikkeling wenselijk moet zijn. Dat is hier allesbehalve het geval, zoals ook in het stedenbouwkundig advies staat. Hoewel verweerder het standpunt heeft ingenomen dat het bouwplan mede door de landschappelijke inpassing stedenbouwkundig aanvaardbaar zou zijn, is dit volgens eisers niet hetzelfde als wenselijk.
25. De voorzieningenrechter volgt eisers hierin niet. Gelet op de beleidsruimte die verweerder hierin heeft, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in zijn besluitvorming voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het bouwplan overeenkomstig de Beleidsregels ruimtelijk toelaatbaar is. Daarbij zijn de ruimtelijke- en landschappelijke effecten betrokken. Verweerder heeft verder op de zitting toegelicht dat op het perceel een bedrijfsbestemming rust en dat verweerder het wenselijk heeft geacht om aan het bouwplan op die locatie mee te werken. Dat kan volgens verweerder goed op die locatie en is daarom ook ruimtelijk toelaatbaar geacht. Het betoog van eisers bevat onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. Weliswaar staat in het primaire besluit dat, ondanks de gedeeltelijke groene gevel, de volledige contour en bouwhoogte van het pand goed zichtbaar blijft en dat dit in principe stedenbouwkundig niet wenselijk is. Maar er staat ook dat zich op enige afstand van het perceel het ‘Dassenbosje’ bevindt en dat tussen dit bosje en het perceel enkel een achtererf en agrarisch gebied ligt zonder een openbare weg of wandelroute, waardoor het pand ook op lange termijn nagenoeg niet zichtbaar zal zijn. Dat verder in artikel 14 van de Beleidsregels wordt gesproken over wijzigingen en uitbreiding betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat verweerder dit artikel in dit geval niet heeft mogen toepassen.
Goede ruimtelijke ordening
26. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder de gevraagde omgevingsvergunning niet kon verlenen, omdat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Eisers wijzen op de onevenredige gevolgen die zij ondervinden van het bouwplan. Dit bouwplan voorziet in een bedrijfsgebouw met acht laad- en losdocks voor vrachtwagens direct achter hun woningen. Daardoor vrezen eisers een onevenredige inbreuk op hun bestaande woon- en leefmilieu. De voorzieningenrechter zal de verschillende gronden die eisers in dat kader hebben aangevoerd hierna bespreken.
27. Eisers voeren aan dat verweerder het besluit om de omgevingsvergunning te verlenen niet had mogen baseren op het geluidsrapport van [bedrijf] van 25 mei 2021. Volgens eisers wordt in dit geluidsrapport van onjuiste aannames en uitgangspunten uitgegaan. Zo schrijft men in het rapport in strijd met de feitelijke situatie dat de inrichting in een overwegend voor woondoeleinden in gebruik zijnde omgeving ligt. Het perceel ligt echter in het buitengebied van [plaats] en wordt omringd door gronden met een agrarische bestemming. Verder schrijft [bedrijf] dat sprake is van een reeds positieve vergunde bestemming en dat het gebruik als hoveniersbedrijf feitelijk niet ter discussie staat, maar dat is niet juist. Men schrijft over de huidige bedrijfsactiviteiten, maar die zijn volgens eisers in 2018 beëindigd. Verder gaat men in het geluidsrapport ervan uit dat onder een bestaand bouwwerk moet worden verstaan een bouwwerk dat op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig was en dat niet relevant is of dit met of zonder vergunning - dus legaal of illegaal - is. Eisers stellen dat dit standpunt onjuist is. Volgens de definitiebepaling in het bestemmingsplan wordt onder bestaand krachtens een omgevingsvergunning verstaan. Illegale bouwwerken tellen dus niet mee voor het bepalen van het bestaand bebouwd oppervlak.
28. In wat eisers hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen reden voor het oordeel dat het geluidsrapport van [bedrijf] zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit rapport niet (mede) ten grondslag had mogen leggen aan het bestreden besluit. De argumenten die eisers voor dit standpunt hebben aangevoerd, heeft de voorzieningenrechter hiervoor al besproken. Inzake de vraag of het perceel binnen de bebouwde kom ligt en de vraag of de huidige hoveniersactiviteiten in 2018 zijn beëindigd, verwijst de voorzieningenrechter naar wat daarover eerder in deze uitspraak is overwogen. Eisers worden verder niet gevolgd in hun standpunt dat alleen legale bouwwerken onder de definitiebepaling van een bestaand bouwwerk valt. Volgens artikel 1.20 van de planregels wordt onder een bestaand bouwwerk verstaan: “een bouwwerk, dat op het moment van de inwerkingtreding van dit plan bestaat, of in uitvoering is na dat tijdstip is of mag worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning, waarvoor de aanvraag voor dat tijdstip is ingediend of krachtens een omgevingsvergunning die na dit tijdstip, hoewel in strijd met dit plan, niet mag worden geweigerd”. Gelet op de eerste zinsnede van deze bepaling worden ook illegaal aanwezige bouwwerken op het peilmoment onder de definitie van bestaand bouwwerk geschaard. De voorzieningenrechter volgt eisers niet in hun stelling dat de tweede zinsnede terugslaat op de eerste zinsnede en dat deze definitiebepaling dus als één zin moet worden gelezen. Uit het woordje ‘of’ na de eerste zinsnede leidt de voorzieningenrechter af dat de definitiebepaling ziet op drie van elkaar te onderscheiden gevallen: bestaande bouwwerken (illegaal of legaal), bouwwerken die in uitvoering zijn en bouwwerken die nog niet in uitvoering zijn, maar krachtens een omgevingsvergunning gebouwd mogen worden. Verweerder heeft het bestreden besluit dan ook mogen baseren op het geluidsrapport van [bedrijf] .
29. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom het bouwplan niet leidt tot onaanvaardbare geluidhinder voor eisers en daarmee ook niet van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarbij heeft verweerder aansluiting gezocht bij de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit). Eisers hebben niet betwist dat het geluidsniveau onder de geluidsnormen valt, maar zij vinden dat er toch sprake is van strijd met de goede ruimtelijke ordening omdat zij al zo veel geluidshinder aan de voorzijde van hun woningen te verduren hebben. Daar is volgens eisers in het geluidsrapport onvoldoende rekening mee gehouden.
30. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het geluidsrapport alle activiteiten zijn betrokken. Het laden en lossen in de dagperiode kan volgens het Activiteitenbesluit buiten beschouwing worden gelaten, maar is toch betrokken om te kunnen toetsen aan een goed woon- en leefklimaat. Daarnaast is het zwaarste toetsingskader voor een gemend gebied gehanteerd. Geluidsdeskundige [D] heeft op de zitting toegelicht dat er op de locatie al een hoop omgevingsgeluid aanwezig is. Omdat het geluid afkomstig van het nieuwe bedrijf lager ligt dan de bestaande geluidsbelasting, valt dat geluid aan de achterzijde van de woningen weg in de omgevingsgeluiden aan de voorzijde. Verder heeft verweerder er op gewezen dat er een geluidscherm wordt geplaatst tussen het bedrijf en de woningen om geluidsoverlast voor de woningen van eisers zo veel mogelijk te voorkomen. Eisers stellen dat in het geluidsrapport alsnog onvoldoende rekening is gehouden met het akoestisch klimaat in de omgeving, maar zij hebben dit niet met metingen of een eigen geluidsonderzoek onderbouwd. De voorzieningenrechter ziet daarom onvoldoende reden voor het oordeel dat de verwachte geluidhinder een onevenredig nadelig effect zal hebben op de omgeving van eisers.
31. Eisers voeren verder aan dat de vluchtheuvel die volgens verweerder het verkeer dwingt te remmen, vanuit de richting van Hilversum honderden meters ver weg ligt en ter hoogte van de afslag dus geen effect heeft. Volgens eisers wordt ter hoogte van de afslag juist heel vaak te hard gereden en wordt de vluchtheuvel vanuit de richting van Utrecht regelmatig geramd doordat er te hard wordt gereden. Eisers wijzen op een ingebrachte foto waaruit volgt dat het paaltje op de vluchtheuvel weer is geramd.
32. Met betrekking tot een eventuele verkeersaantrekkende werking van het bouwplan heeft verweerder gesteld dat er geen onevenredig nadelig effect te verwachten is op de bestaande verkeerssituatie. Volgens verweerder maakt het perceel gebruik van een brede in- en uitrit die uitkomt op de [straat] . Ter plaatse van deze in- en uitrit is sprake van een overzichtelijke verkeerssituatie. Vlak bij de uitrit ligt bij de [straat] een vluchtheuvel als verkeersremmende voorziening. Verkeer wordt daardoor gedwongen af te remmen. Er wordt daardoor bij de uitrit langzaam gereden. Daarnaast is het aantal verkeersbewegingen van en naar de bedrijfslocatie beperkt. Dit blijkt ook uit het akoestisch onderzoek. De voorzieningenrechter kan deze door verweerder gemaakte inschatting volgen. Eisers hebben onvoldoende concreet onderbouwd dat de mogelijke verkeersaantrekkende werking een probleem oplevert. Verweerder heeft zich dus in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat het bouwplan op de betreffende locatie tot onaanvaardbare verkeersdrukte zal leiden.
33. De conclusie is dat de beroepsgronden gericht tegen de goede ruimtelijke ordening niet slagen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid vastgesteld dat het bouwplan niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening.
34. Eisers stellen verder dat verweerder onvoldoende waarde heeft gehecht aan hun belangen als omwonenden. Eisers hebben een zeer zwaarwegend belang dat achter hun bestaande woningen geen uitbreiding en intensivering van bedrijfsactiviteiten en bebouwing plaatsvindt. Zij wonen aan de rand van [plaats] met aan de voorzijde de N417, een dubbele spoorweg en de snelweg A27, waardoor zij al veel (geluids)overlast ervaren. Eisers worden onevenredig in hun belangen geschaad door nog meer (geluids)hinder en verkeersbewegingen aan de achterzijde van hun woningen. Op de zitting heeft eiser Van der Bijl nog gewezen op de negatieve gevolgen van het bouwplan voor de waarde van de woningen en voor de privacy.
35. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid, na afweging van de betrokken belangen, het belang van de vernieuwing en uitbreiding van de bedrijfsbebouwing zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van eisers om de bestaande bebouwing te behouden. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder bij de afweging of hij gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan alleen hoeft te kijken naar de punten waarop het bouwplan afwijkt van het bestemmingsplan. Op het perceel is al een hoveniersbedrijf toegestaan en gevestigd. Het bouwplan voorziet weliswaar in een uitbreiding van de bebouwing van het hoveniersbedrijf, maar verweerder heeft de ruimtelijke effecten daarvan in de belangenafweging betrokken. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de uitkomst van deze belangenafweging onredelijk is. Daarnaast is er gelet op de goede ruimtelijke ordening voor wat betreft geluid volgens verweerder geen sprake van zwaarwegende redenen op basis waarvan het niet wenselijk is om medewerking te verlenen aan de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan. Daarbij is volgens verweerder rekening gehouden met het belang van eisers door het plaatsen van een geluidwerend scherm tussen het bedrijf en de aangrenzende woningen. Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan de voorzieningenrechter verweerder hierin volgen. Voor de groothandelsactiviteiten van [bedrijf 1] had verweerder wel nog een belangenafweging moeten verrichten, maar hiervoor is al geoordeeld dat die aanvraag door de voorzieningenrechter niet-ontvankelijk wordt verklaard.
36. Wat betreft het aspect privacy stelt de voorzieningenrechter vast dat er sprake zal zijn van enige vermindering van de privacy. Maar in de totale afweging van belangen is deze vermindering niet zodanig dat er sprake is van een ontoelaatbare overschrijding. Voor wat betreft de gestelde waardedaling van de woningen door het bouwplan, geldt dat, als er sprake is van een waardedaling, daarvoor een voorziening in de vorm van planschade bestaat. Eisers kunnen daartoe een verzoek doen.