ECLI:NL:RBMNE:2022:1574

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
22 april 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4271
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van Ziektewetuitkering; onvoldoende bewijs van werkzaamheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 april 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de herziening, intrekking en terugvordering van een Ziektewetuitkering. Eiser, die een Ziektewetuitkering ontving sinds 2 februari 2016, werd geconfronteerd met een herziening van zijn uitkering door de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Dit besluit volgde op informatie die door de politie was verstrekt, waarin werd gesuggereerd dat eiser structureel werkzaamheden verrichtte bij een garagebedrijf. Het UWV had eiser een bedrag van € 8.822,16 teruggevorderd over een periode van anderhalf jaar en een boete opgelegd van € 4.411,08 voor het schenden van de informatieplicht. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat het UWV onvoldoende onderzoek had gedaan naar de aard en omvang van de werkzaamheden die hij zou hebben verricht.

De rechtbank oordeelde dat het UWV niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat eiser daadwerkelijk op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. De rechtbank stelde vast dat de informatie uit het strafvonnis, waar het UWV zich op baseerde, onvoldoende duidelijkheid bood over de frequentie en aard van de werkzaamheden van eiser. De rechtbank concludeerde dat het UWV had verzuimd om relevante informatie uit het strafrechtelijk onderzoek te betrekken, wat leidde tot een schending van de zorgvuldigheidseisen. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4271

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.D. van Tellingen ),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: W. van Nieuwburg).

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2021 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Ziektewet (ZW) herzien en een bedrag van € 8.822,16 teruggevorderd over de periode van 31 oktober 2016 tot en met 12 maart 2017.
Bij besluit van 15 april 2021 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 4.411,08 voor het schenden van de informatieplicht.
Bij besluit van 21 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de boete. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 2 herroepen en beslist dat de boete verlaagd wordt naar € 360,- vanwege de financiële omstandigheden van eiser. De herziening en terugvordering blijven ongewijzigd in stand.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is een Ziektewetuitkering toegekend vanaf 2 februari 2016. Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek, waarin eiser naar voren gekomen is als verdachte, heeft politie Flevoland informatie gedeeld met verweerder. Eiser zou dagelijks werkzaam zijn bij het garagebedrijf [bedrijf] en zich voorgesteld hebben als bedrijfsleider. De toezichthouder van verweerder heeft vervolgens onderzocht of eiser recht had op de uitkering. Verweerder heeft dossieronderzoek uitgevoerd, het Handelsregister van de Kamer van Koophandel geraadpleegd en informatie opgevraagd bij de Belastingdienst. Daarnaast is het strafvonnis van 2 december 2020 opgevraagd bij de rechtbank Midden-Nederland. Tijdens het onderzoek van de toezichthouder heeft eiser zich beroepen op het zwijgrecht.
Standpunten van partijen
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser werkzaamheden heeft verricht bij de garage en daaruit inkomsten gehad moet hebben. Verweerder ziet zich in dit standpunt ondersteund door het strafvonnis. Eiser heeft deze werkzaamheden niet doorgegeven en heeft daardoor de inlichtingenplicht geschonden. Ook heeft eiser geen concrete verifieerbare gegevens over zijn inkomsten willen verstrekken aan verweerder. Het recht op een ZW-uitkering is hierdoor niet vast te stellen. Verweerder heeft de uitkering daarom over de periode 31 oktober 2016 tot en met 12 maart 2017 ingetrokken.
3. Eiser voert aan dat verweerder zelf onderzoek had moeten doen naar de aard en omvang van de werkzaamheden. De enkele verwijzing naar de genoemde bewijsmiddelen in het strafvonnis is onvoldoende. Ook betwist eiser dat hij werkzaam was bij de garage. Hij was alleen in het bedrijf aanwezig op een therapeutische en vriendschappelijke basis.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank stelt vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of eiser (op geld waardeerbare) werkzaamheden heeft verricht en in lijn hiermee de inlichtingenplicht heeft geschonden. In zoverre worden de herziening en terugvordering betwist. De beroepsgronden zijn niet gericht tegen de berekening van de hoogte van de terugvordering. De gewijzigde boete wordt ook niet betwist.
5. Bij een intrekking en terugvordering van een uitkering rust de bewijslast op verweerder, omdat het belastende besluiten zijn. Verweerder moet feiten aandragen die aannemelijk maken dat eiser werkzaamheden bij de garage heeft verricht. Daarbij mag verweerder in beginsel alle beschikbare informatie betrekken, waaronder de informatie die volgt uit de feiten en omstandigheden die vermeld zijn in het strafvonnis. [1] Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep komt bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden, betekenis toe aan de aard van de activiteiten en de omgeving waarbinnen die activiteiten worden verricht. [2]
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiser structureel op geld waardeerbare werkzaamheden uitvoerde. Verweerder heeft zich gebaseerd op de tekst van het strafvonnis, waar in staat dat eiser dagelijks aanwezig was in het bedrijf, bestellingen plaatste, met klanten sprak, een sleutel van het bedrijf en de kluis had, gezegd heeft bedrijfsleider te zijn en een werkkaart aan een werknemer heeft gegeven. Deze gegevens bieden echter geen of in ieder geval onvoldoende duidelijkheid over hoe vaak eiser een taak gedaan heeft voor het bedrijf. Het argument van eiser dat dit incidenteel is voorgekomen, evenals zijn ter zitting nog nader aangevoerde betwistingen van de feiten, kan verweerder daarom niet weerspreken op basis van de huidige informatie. Verweerder heeft niet kunnen uitleggen waarom er geen informatie is ingewonnen over de bewijsmiddelen uit het strafrechtelijk onderzoek en hoe in dat onderzoek tot de getrokken conclusies is gekomen. Aangezien verweerder tijdens de zitting ook nog heeft verklaard dat het geen probleem is om de processen-verbaal op te vragen van het politieonderzoek, is het verzuim deze informatie in te winnen een schending van verweerders plicht zijn besluit zorgvuldig voor te bereiden en draagkrachtig te motiveren.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat zij niet over de informatie beschikt om dat te kunnen doen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan R. in 't Veld , rechter, in aanwezigheid van
mr. drs. N.L.K.J. Li, griffier. De beslissing is uitgesproken op 20 april 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
de rechter is verhinderd te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 17 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4209)
2.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de CRvB van 13 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:474)