ECLI:NL:RBMNE:2022:1653

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3835
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering bijzondere bijstand; tussenuitspraak inzake informed consent en bestuursrechtelijke besluitvorming

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 5 april 2022, wordt de zaak behandeld van een eiser die bezwaar heeft gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De besluiten betroffen de beëindiging van de bijstandsuitkering en de terugvordering van teveel betaalde bijstand. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet goed gemotiveerd is en geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek te herstellen. De eiser, die onder bewind staat, ontving bijstandsuitkeringen en bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten. Na de ontdekking van een hennepkwekerij in zijn huurwoning, heeft verweerder zijn bijstandsuitkering beëindigd en terugvorderingen ingesteld. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard door verweerder. De rechtbank behandelt de vraag of verweerder de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en of er sprake was van informed consent bij de aankondiging van een huisbezoek. De rechtbank concludeert dat er geen informed consent was, omdat eiser niet voldoende was geïnformeerd over het doel van het huisbezoek. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank biedt verweerder de mogelijkheid om het gebrek te herstellen binnen een gestelde termijn.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3835-T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H.F. de Jong),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Siemeling).

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2020 (het eerste besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser beëindigd per 20 oktober 2020, het recht op bijstand ingetrokken over de periode 1 april 2020 tot 19 oktober 2020 en de over deze periode teveel betaalde bijstand (€ 6.112,58) teruggevorderd.
Bij besluit van 30 november 2020 (het tweede besluit) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 540,00.
Op 10 februari 2021 heeft belanghebbende een (nieuwe) bijstandsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 29 maart 2021 (het derde besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een bijstandsuitkering afgewezen.
Bij besluit van 10 november 2020 (het vierde besluit) heeft verweerder de bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten beëindigd per 1 april 2020, en het teveel ontvangen bedrag (€ 1.053,58) teruggevorderd.
Op 22 februari 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het eerste, tweede en vierde besluit. Op 7 april 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het derde besluit.
Bij besluit van 29 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het eerste en derde besluit niet ontvankelijk verklaard, en het bezwaar tegen het tweede en vierde besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2022 op zitting behandeld. De gemachtigde van verweerder is ter zitting verschenen. De gemachtigde van eiser heeft via een beeldverbinding deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

1. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet goed gemotiveerd is en dat verweerder de gelegenheid krijgt het gebrek te herstellen (de zogeheten ‘bestuurlijke lus’). De rechtbank legt hierna uit waarom.
2.De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser staat onder bewind. Eiser ontving een bijstandsuitkering en bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Op 24 juni 2020 is in de huurwoning (hierna: de woning) van eiser een hennepkwekerij aangetroffen. In het hennepinformatiebericht van de politie eenheid Midden-Nederland wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 62.000,-. Op 20 oktober heeft eiser een telefoongesprek met verweerder gevoerd. Aan het eind van het gesprek heeft verweerder aangekondigd een huisbezoek te willen doen/afleggen. Eiser heeft hier niet aan meegewerkt. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen die zijn genoemd in het procesverloop.
Heeft verweerder de bezwaren tegen het eerste en tweede besluit terecht niet-ontvankelijk verklaard? Ja
3.1
Verweerder heeft het eerste en tweede besluit verzonden aan de bewindvoerder van eiser. De bezwaartermijnen tegen deze besluiten eindigden op respectievelijk 11 december 2020 en 11 januari 2021. De bezwaarschriften gericht tegen deze besluiten zijn op 22 februari 2021 (dus: buiten de termijnen) door verweerder ontvangen. Verweerder heeft in het bestreden besluit de bezwaren tegen het eerste en tweede besluit niet-ontvankelijk verklaard.
3.2
Volgens eiser is het in strijd met het evenredigheidsbeginsel dat verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij onderbouwt dat als volgt. Eiser heeft te laat bezwaar gemaakt omdat de bewindvoerder het besluit niet aan eiser heeft doorgestuurd. Dat zou verweerder niet aan eiser moeten toerekenen omdat de bewindvoerder zijn taak autonoom uitvoert, zonder dat eiser daar zeggenschap over heeft. Het belang van de gemeente bij niet-ontvankelijkheid van het bezwaar is veel minder zwaarwegend dan het belang van eiser bij ontvankelijkheid.
3.3
Als uitgangspunt geldt dat de bewindvoerder eiser vertegenwoordigt in en buiten rechte. Verzending van de besluiten aan de bewindvoerder geldt als verzending aan eiser en daarmee als (juridisch) juiste bekendmaking. Uit vaste rechtspraak volgt dat als eiser de besluiten die aan de bewindvoerder zijn verzonden door nalatigheid van die bewindvoerder vervolgens niet heeft ontvangen, dit voor rekening en risico komt van eiser. [1]
3.4
Eiser vindt dat verweerder in het geval van eiser had moeten afwijken van die vaste rechtspraak, maar onderbouwt niet waarom. Het argument dat eiser geen invloed heeft op de manier waarop de bewindvoerder zijn taak uitvoert is daarvoor onvoldoende, omdat dit geen bijzondere omstandigheid is. De rechtbank overweegt verder dat de bezwaartermijn een fatale termijn is, waar verweerder niet vanaf mag wijken. Het argument dat verweerder daarbij een belangenafweging moet maken, slaagt daarom niet. De beroepsgrond slaagt niet.
Mocht verweerder ervan uitgaan dat eiser € 62.000,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen uit de hennepkwekerij? Ja
4.1
Eiser voert aan dat verweerder zijn bijstandsaanvraag in het derde besluit van 10 februari 2021 ten onrechte heeft afgewezen. Hij onderbouwt dat als volgt. Uit het hennepinformatiebericht blijkt dat de politie het wederrechtelijke verkregen voordeel uit de hennepkwekerij schat op € 62.000,-. Verweerder gaat uit van het vermoeden dat eiser (een deel van) het bedrag van € 62.000,- heeft ontvangen en vindt dat eiser moet onderbouwen wat er met dat geld is gebeurd omdat zonder onderbouwing niet aannemelijk is dat eiser in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Eiser wijst erop dat niet vaststaat dat hij (mede)exploitant van de hennepkwekerij is geweest. Van 1 april 2020 tot en met 24 juni 2020 woonde eiser niet in de woning, en verweerder is hier ook vanuit gegaan bij de intrekking van de bijstandsuitkering (eerste besluit) en de beëindiging van de bijzondere bijstand (vierde besluit). Het is daarom niet logisch om er wél vanuit te gaan dat hij (mede)exploitant was van de aangetroffen hennepkwekerij en heeft meegedeeld in het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.2
Uit vaste rechtspraak [2] volgt dat het feit dat in de door eiser gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen, de vooronderstelling rechtvaardigt dat hij daarvan de exploitant is geweest. Het gaat er bij dit vermoeden niet zozeer om dat eiser in de woning woonde, maar wel dat hij de huurder van de woning was en daar stond ingeschreven. Dit betekent dat verweerder in deze situaties mocht uitgaan van de veronderstelling dat eiser als (mede)exploitant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en in de opbrengst daarvan heeft meegedeeld. Het is dan vervolgens aan eiser om te onderbouwen dat hij niet de (mede)exploitant was van de hennepkwekerij en dat hij niet heeft meegedeeld in het wederrechtelijk verkregen voordeel, zodat hij wél in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Dat heeft eiser niet gedaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder bij de aankondiging van het huisbezoek voldaan aan het vereiste van informed consent? Nee
5.1
Direct na het gesprek van 20 oktober 2020 heeft verweerder eiser verzocht om mee te werken aan een huisbezoek. Dat heeft eiser geweigerd. Verweerder heeft deze weigering aangemerkt als een schending van artikel 17 van de Participatiewet (Pw). Als gevolg van deze schending kon verweerder de woon- en leefsituatie van eiser niet vaststellen, en daarmee was het recht op bijzondere bijstand niet vast te stellen. Daarom heeft verweerder besloten het recht op bijzondere bijstand in te trekken op grond van artikel 54 derde lid Pw en het teveel ontvangen bedrag terug te vorderen op grond van artikel 58 eerste lid Pw (het vierde besluit).
5.2
Eiser voert aan dat verweerder hem bij de aankondiging van het huisbezoek niet heeft uitgelegd wat de reden en het doel van het huisbezoek was. Daarom was er van het voor het huisbezoek benodigde informed consent geen sprake en kon eiser geen goede afweging maken of hij mee zou moeten werken aan het huisbezoek. Omdat er geen sprake was van informed consent, mocht verweerder de weigering van eiser niet gebruiken in zijn beslissing de bijzondere bijstand te beëindigen, aldus eiser.
5.2
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermt onder meer het huisrecht. Gelet op die verdragsbepaling kon verweerder het huisbezoek van 20 oktober 2020 alleen afleggen met toestemming van eiser. Het is vaste rechtspraak – voor zover hier van belang – dat deze toestemming vrijwillig moet zijn verleend en moet berusten op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van de toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Dit heet informed consent. Alleen als voldaan is aan de vereisten van informed consent én er sprake is van een redelijke grond kunnen gevolgen aan het weigeren van het huisbezoek worden verbonden. Van een redelijke grond is sprake als voorafgaand aan het huisbezoek (1) duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en (2) deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Ontbreekt een redelijke grond, dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het informed consent bij het binnentreden in de woning rust op het bijstandverlenend orgaan. [3]
5.3
Of er voor verweerder op 20 oktober 2020 aanleiding bestond om direct na het telefoongesprek een huisbezoek af te leggen bij eiser – en of er dus sprake was van een ‘redelijke grond’ – kan in het midden blijven. De rechtbank oordeelt namelijk dat er sprake is van een schending van de ‘informed consent’. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij dat vindt.
5.4
Uit het dossier volgt niet dat eiser is geïnformeerd over het doel van huisbezoek dat verweerder wilde afleggen. Verweerder heeft aangevoerd dat het dossier weliswaar geen aanwijzingen bevat dat het doel van het huisbezoek expliciet is besproken met eiser, maar dat dit desondanks voor eiser wel duidelijk moet zijn geweest omdat de aankondiging van het huisbezoek het sluitstuk was van een uitgebreid gesprek met eiser. Voor eiser moet daarmee duidelijk zijn geweest dat verweerder met het huisbezoek wilde vaststellen of eiser naar waarheid had verklaard over zijn woon- en leefsituatie, aldus verweerder. De rechtbank overweegt dat dit onvoldoende is om aan de vereisten van informed consent te voldoen. Hoewel verweerder niet verplicht was om tot in alle details uit te leggen waarop de redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek precies berust, had zij tenminste globaal moeten uitleggen waarom zij het huisbezoek wilde afleggen. [4] Verweerder heeft onvoldoende onderbouwd dat dit is gebeurd. Dit betekent dat de weigering van eiser om mee te werken aan het huisbezoek in beginsel niet mag worden aangemerkt als schending van zijn medewerkingsplicht.
5.5
Zonder deze schending bestaat er, zoals verweerder op de zitting heeft erkend, onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van verweerder dat het recht van eiser op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank concludeert dan ook dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en daarom in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen.
6. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op
vierweken na verzending van deze tussenuitspraak.
7. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
8. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
9. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen
vierweken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in rechtsoverweging 5.4 tot en met 6 van deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, in aanwezigheid van mr. N.L.K.J. Li, griffier. De beslissing is uitgesproken op 5 april 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep, 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:605
2.Centrale Raad van Beroep, 19 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3661
3.Centrale Raad van Beroep (CRvB) 29 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2322
4.CRvB 8 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4399