ECLI:NL:RBMNE:2022:1670

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
UTR 22/1121 en 22/1122
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar rijgeschiktheid en schorsing rijbewijs na verdenking van alcoholgebruik

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 25 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. De verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. T. van Nimwegen, had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin aan hem een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid was opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst. Dit besluit volgde op een aanhouding door de politie op 14 augustus 2021, waarbij de verzoeker werd verdacht van alcoholgebruik als bestuurder van een motorrijtuig. De ademanalysetest toonde een alcoholgehalte van 835 µg/l aan.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er sprake was van spoedeisend belang voor de verzoeker, die zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk als kraanmachinist. De rechter heeft echter ook geconcludeerd dat verweerder op basis van de beschikbare feiten en omstandigheden, waaronder de processen-verbaal van de politie, terecht heeft geoordeeld dat er een vermoeden van ongeschiktheid bestond. De verzoeker had betoogd dat hij geen bestuurdershandelingen had verricht en dat de getuigenverklaringen van de politie niet objectief waren, maar de voorzieningenrechter heeft deze argumenten verworpen.

De rechter heeft geoordeeld dat de processen-verbaal op ambtsbelofte zijn opgemaakt en dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat de verzoeker onder invloed van alcohol had gereden. De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/1121 en 22/1122
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 april 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. T. van Nimwegen),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: S.J.M. van der Ark).

Procesverloop

In het besluit van 19 januari 2022 (primair besluit) heeft verweerder aan verzoeker een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
In het besluit van 1 februari 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 11 april 2022 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Heeft verzoeker spoedeisend belang bij deze procedure?
1. De eerste vraag die de voorzieningenrechter beantwoordt, is of er sprake is van spoedeisend belang. Verzoeker heeft hierover aangevoerd dat hij voor zijn werk als kraanmachinist (een eenmanszaak) zijn rijbewijs nodig heeft. Zonder zijn rijbewijs kan hij de kraanmachine niet zelf naar locaties vervoeren. Ook mag hij de kraanmachine niet besturen. Hierdoor zou verzoeker zijn opdrachtgevers kwijtraken en geen inkomen meer hebben. Hiermee heeft verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang voldoende onderbouwd.
Beslist de voorzieningenrechter ook op het beroep?
2. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft een melding ontvangen dat verzoeker op 14 augustus 2021 door de Politie Eenheid Flevoland-Utrecht is aangehouden. Van de aanhouding is een proces-verbaal opgemaakt, waaruit blijkt dat verzoeker is aangehouden op verdenking van alcoholgebruik als bestuurder van een motorrijtuig. [1] Verzoeker is gevorderd om mee te werken aan een ademanalysetest. Het resultaat van de ademanalysetest is 835 µg/l. Verweerder heeft daarom aan verzoeker een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Het standpunt van verzoeker
4. Verzoeker is het niet eens met het besluit. Verzoeker stelt dat verweerder niet de bevoegdheid heeft om hem te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid en de geldigheid van het rijbewijs te schorsen, omdat met onvoldoende mate van zekerheid is vast komen te staan dat verzoeker op 14 augustus 2021 onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Ter vergelijking wijst verzoeker naar een uitspraak van rechtbank Limburg. [2] Verzoeker heeft het resultaat van de ademanalysetest niet betwist maar stelt dat hij geen bestuurdershandelingen heeft verricht, omdat hij alleen de autosleutel in het contact heeft gestopt zodat het stuurslot eraf ging. Ook heeft hij het voertuig van de handrem gehaald zodat het iets naar voren zou rollen en hij zijn fiets van de fietsendrager kon pakken. Verzoeker had namelijk zijn fiets meegenomen naar het festivalterrein zodat hij op de fiets naar huis kon gaan. Omdat het voertuig op een (lichte) helling stond, is het voertuig zachtjes naar beneden gerold en tegen een andere voertuig aangekomen. Verzoeker stond op dat moment achter het voertuig met een vriend te praten. Ter onderbouwing van het voorgaande wijst verzoeker op het feit dat hij vanaf het begin heeft ontkend dat hij onder invloed heeft gereden en hij heeft twee getuigenverklaringen overgelegd die zijn verhaal ondersteunen. Verzoeker betwist de getuigenverklaringen die door de politie in de processen-verbaal zijn opgenomen. Hierbij wijst verzoeker er op dat de verbalisanten niet zelf hebben waargenomen dat verzoeker heeft gereden en dat zij dit uitsluitend hebben gehoord van de inzittenden van het voertuig waartegen het voertuig van verzoeker aanrolde. Ook vraagt verzoeker zich af in hoeverre de getuigen in de processen-verbaal objectief zijn, omdat er na het incident een opstootje ontstond waar verzoeker ook bij betrokken was. Bovendien waren de getuigen volgens verzoeker ook onder invloed van alcohol en kan dat hun waarnemingen hebben aangetast.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
5. De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Uit de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) volgt dat voor het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid een vermoeden van ongeschiktheid voldoende is. Het vermoeden moet verweerder baseren op feiten of omstandigheden die zijn genoemd in de bijlage bij de Regeling. Deze feiten en omstandigheden kunnen onder meer blijken uit gegevens afkomstig van de politie. Verweerder heeft aan in dit geval aan het vermoeden de feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd die zijn opgenomen in de processen-verbaal.
6. Een bestuursorgaan, in dit geval verweerder, mag in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt ook voor de rechter, tenzij uit tegenbewijs blijkt dat van de juistheid van een proces-verbaal niet mag worden uitgegaan. Het is verder niet vereist dat verweerder een eigen onderzoek doet naar de juistheid van de feiten die door de politie in het proces-verbaal zijn beschreven, tenzij verweerder objectieve redenen heeft om aan de juistheid daarvan te twijfelen. [3] Eveneens volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state (de Afdeling) dat in een bestuursrechtelijke procedure als deze andere bewijsregels gelden dan in een strafrechtelijke procedure en dat voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, het voldoende is dat het voor verweerder op basis van de geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid vast is komen te staan dat de betrokkene onder invloed als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. [4]
7. In proces-verbaal van getuigenverhoor van 15 augustus 2021 is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Ik zag dat dit een grijze [merk] betrof met een fietsendrager met twee fietsen achterop. Dit was vanuit stilstand vanaf een afstand van circa zes meter. Ik kon de bestuurder niet goed zien omdat de lichten van de auto mij verblindden. Ik dacht, wat zit hij dichtbij. Ik voelde onze auto bewegen en zag dat hij tegen onze auto aan zat. Ik voelde mijn stuur bewegen. Ik voelde dat hij driemaal gas gaf door de bewegingen van onze auto. Dit was een weeende beweging. Ik hoorde geen geluid van de auto doordat de inzittenden van onze auto aan het
praten waren. Ik zag dat zijn lichten aanstonden. Kennelijk had de bestuurder niet door dat hij tegen een andere auto aan zat. Wij stapten uit. Mijn vriend opende de deur van die auto. Mijn vriendin ging voor de auto staan om te voorkomen dat hij weg ging rijden. Ik zag dat hij volle bak op haar inreed. Ik zag dat mijn vriendin met een sprongetje voor de auto vandaan ging. De vader van een vriend dook in die auto om de sleutels te pakken. Hij had het gevoel dat er ongelukken zouden gebeuren als deze bestuurder weg zou rijden.”
In het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 16 augustus 2021 beschrijft de verbalisant het incident van 14 augustus 2021. In proces-verbaal van bevindingen is onder meer vermeld:
“(…)
Ik hoorde dat een meneer verklaarde dat de jongen met de bestelbus met het kenteken [kenteken] had gereden en tegen de auto met kenteken [zwart gemaakt] aankwam.
(…)
Ik hoorde hem verklaren dat hij de autosleutel uit de [kenteken] haalde, teneinde hem te doen stoppen. Hij had de indruk dat de bestuurder door wilde rijden na een aanrijding en onder invloed was.
(…)
Bij deze auto stonden nog twee personen uit de groep. Ik hoorde hen verklaren dat de jongen had gereden en zij zagen en hoorden dat hij mogelijk onder invloed was.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat in verzoekers geval een vermoeden van ongeschiktheid bestond en dat met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat verzoeker op 14 augustus 2021 onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Op grond van de processen-verbaal is voldoende komen vast te staan dat verzoeker op 14 augustus 2021 onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd en dat bij hem een ademalcoholgehalte van 835 µg/l. geconstateerd.
9. In wat verzoeker heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan de juistheid van de processen-verbaal te twijfelen. Wat verzoeker stelt betreft voornamelijk zijn eigen visie op het incident en een ontkenning van de bevindingen en verklaringen, die in de processen-verbaal zijn vermeld. De getuigenverklaringen die verzoeker heeft ingebracht en de ontkenning van verzoeker zijn onvoldoende om niet meer te kunnen uitgaan van de juistheid van de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Daarbij heeft het verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de getuigenverklaringen die zijn opgenomen door de verbalisanten eensluidend zijn over het incident. Dat de verbalisanten het incident niet zelf hebben waargenomen, maakt op zichzelf niet dat aan de processen-verbaal getwijfeld moet worden. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de verbalisanten als ervaringsdeskundigen voldoende in staat kunnen worden geacht om de feiten te observeren en te registreren en dat zij geen enkel belang hebben bij het opnemen van onjuistheden in de door hun in het kader van hun dienstuitoefening opgemaakte stukken. Verder heeft verweerder minder waarde mogen hechten aan de getuigenverklaringen die verzoeker heeft ingebracht, omdat deze onvoldoende objectief zijn en later (op zijn verzoek) zijn ingebracht. De voorzieningenrechter heeft begrip voor het gevoel van verzoeker dat er destijds weinig aandacht is geweest voor zijn kant van het verhaal en dat de mensen die met hem mee waren niet aan bod zijn gekomen, maar uit de processen-verbaal blijkt dat verbalisanten met getuigen en andere personen naar het politiebureau zijn gegaan omdat dit ter plaatse niet mogelijk was. De vrienden en vader van verzoeker waren volgens de verbalisanten namelijk zeer bedreigend en vervelend richting de getuigen. Kennelijk was het voor de verbalisanten niet nodig om nog andere personen te horen die ter plaatse waren, naast de personen die voorkomen in de processen-verbaal.
10. Gelet op de beschrijving in de processen-verbaal komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verweerder heeft kunnen concluderen dat verzoeker wel als bestuurder is opgetreden - en dus ook bestuurdershandelingen heeft verricht - terwijl hij onder invloed van alcohol was. Vanwege het dwingendrechtelijke karakter van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw, wordt in zo’n geval aan een belangenafweging niet toegekomen en kan geen rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden en belangen van verzoeker bij het behoud van zijn rijbewijs.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat verzoeker geen gelijk krijgt. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Pruntel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 8 tweede lid onder a van de Wegenverkeerswet 1994.
2.uitspraak van rechtbank Limburg van 2 november 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:8571.
3.Uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8566.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:855.