Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- het gezamenlijk verzoek van partijen van 21 december 2020 aan de kantonrechter om het geschil op grond van artikel 96 Rv te behandelen;
- de beslissing van de kantonrechter van 28 december 2020 dat het geschil ex artikel 96 Rv zal worden behandeld;
- de aanvulling van het verzoek van partijen van 12 januari 2021 waarin zij onder meer de mogelijkheid van hoger beroep uitsluiten;
- de inleidende conclusie van verzoeksters met producties 1 tot en met 18;
- het verweerschrift met producties 1 tot en met 5.
2.De feiten
3.Het geschil
- een bedrag van € 742.500,00, althans
- met dat lagere bedrag dat de kantonrechter onder de gegeven omstandigheden passend acht;
- enerzijds het gedeelte van het ‘maximaal voor uitkering vatbare bedrag’, als bedoeld in artikel 4.1 van de raamovereenkomst, dat ieder van hen zou zijn toegekomen in het scenario waarin [verzoekster sub 1] het huurrecht zou hebben verworven voor een prijs van € 608.400,00 en [verzoekster sub 1] het huurrecht aan [verweerster sub 1] zou hebben verkocht en geleverd tegen ontvangst van een prijs van € 3.500.000,00, en
- anderzijds het gedeelte van het ‘maximaal voor uitkering vatbare bedrag’, als bedoeld in artikel 4.1 van de raamovereenkomst, dat ieder van hen zou zijn toegekomen in het scenario waarin [verzoekster sub 1] het huurrecht verwerft voor een prijs van € 1.350.900,00 en [verzoekster sub 1] het huurrecht aan [verweerster sub 1] zou hebben verkocht en geleverd tegen ontvangst van een prijs van € 3.500.000,00;
- althans aan ieder van hen dat andere bedrag, of dat volgens een andere formule te berekenen bedrag, te betalen dat de kantonrechter onder de gegeven omstandigheden passend acht;
- dat bedrag in beide gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW voor het geval [verweerster sub 2] dat bedrag niet binnen veertien dagen na de datum van de uitspraak aan [verzoekster sub 2] , [verzoekster sub 3] en [verzoekster sub 4] mocht hebben betaald;
4.De beoordeling
“In de 96 Rv-procedure nemen partijen als uitgangspunt dat met de totstandkoming van de Raamovereenkomst van 30 april 2020 rechtsverhoudingen tussen partijen tot stand zijn gekomen die onder andere er toe strekken dat [verweerster sub 1] , indien [verzoekster sub 1] de hoogst biedende zou zijn, het Huurrecht [locatie] zou verwerven - hetzij rechtstreeks van de Staat, hetzij langs de weg van contractsoverneming - tegen betaling aan [verzoekster sub 1] van een bedrag van € 3.500.000”. Uit deze e-mail kan echter niet worden afgeleid dat [verweerster sub 1] en/of [verweerster sub 2] haar standpunt dat [verweerster sub 1] bij de raamovereenkomst geen partij is heeft prijsgegeven. De e-mail geeft op dit punt geen uitsluitsel.