ECLI:NL:RBMNE:2022:1827

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 21/2975
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid en loonsanctie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de compensatie van een transitievergoeding. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. W.J.F. Nieuwenhuis, had een aanvraag ingediend voor compensatie van de transitievergoeding die zij aan een werkneemster had betaald na beëindiging van het dienstverband. De werkneemster was langdurig arbeidsongeschikt en had recht op een transitievergoeding, maar het Uwv had de compensatie vastgesteld op € 0,-, omdat volgens hen er op het peilmoment geen recht op een transitievergoeding bestond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de compensatieregeling van de transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid is opgenomen in artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank oordeelde dat de wettekst duidelijk is en dat het peilmoment voor de compensatie ligt op het einde van het reguliere opzegverbod bij ziekte, dat twee jaar na de eerste ziektedag eindigt. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, die stelde dat de wetgever met de compensatieregeling ook werkgevers in situaties zoals die van haar had willen compenseren, niet gevolgd. De rechtbank concludeerde dat de wetgever geen reden had gezien om ook deze werkgevers te compenseren.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Eiseres kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2975

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. W.J.F. Nieuwenhuis),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Inleiding

1. Met ingang van 1 mei 1980 is [A] (de werkneemster) bij eiseres in dienst
getreden. De werkneemster is op 23 mei 2013 uitgevallen door ziekte. Na de wettelijke
loondoorbetalingsverplichting van twee jaar heeft het Uwv de re-integratie-inspanningen van eiseres als onvoldoende beoordeeld en een loonsanctie opgelegd. Eiseres moest het loon van de werkneemster daarom niet blijven doorbetalen tot het einde van de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in mei 2015, maar tot 19 mei 2016. Het wettelijke verbod om de zieke werkneemster te ontslaan liep daarmee gelijk op. Het Uwv heeft met ingang van 19 mei 2016 aan de werkneemster een uitkering op grond van de inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) in het kader van de Wet WIA toegekend.
2. Tussen het einde van de loondoorbetalingsverplichting van 2 jaar (mei 2015) en het einde van de loonsanctie (mei 2016), is op 1 juli 2015 het tweede deel van de Wet werk en zekerheid in werking getreden. Vanaf die datum moeten werkgevers bij het verlenen van ontslag een transitievergoeding aan werknemers betalen.
3. Met ingang van 1 april 2020 is de Wet houdende maatregelen met betrekking tot de
transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid in werking getreden. Vanaf die datum moet het Uwv de betaalde transitievergoeding na een ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid aan de werkgever vergoeden, als aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
4. Bij vonnis van 8 juli 2020 heeft de kantonrechter van de rechtbank Den Haag eiseres
bevolen haar medewerking te verlenen aan het sluiten van een vaststellingsovereenkomst/ beëindigingsovereenkomst onder toekenning aan de werkneemster van een vergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding van € 42.335,-. Eiseres en de werkneemster hebben vervolgens een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 1 augustus 2020 eindigt. Eiseres heeft aan de werkneemster een transitievergoeding betaald van € 42.335,- bruto.
5. Eiseres heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend voor compensatie van de
transitievergoeding. Met het besluit van 19 februari 2021 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen.
6. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met het besluit van 29 juni 2021 (het
bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar gegrond verklaard en het besluit van
19 februari 2021 herroepen. Het Uwv heeft bepaald dat eiseres recht heeft op compensatie, maar de hoogte van de compensatie vastgesteld op € 0,-. Eiseres heeft tegen het
bestreden besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
7. Bij brief van 3 februari 2022 heeft eiseres de rechtbank meegedeeld dat zij met de
werkneemster is overeengekomen de oorspronkelijk overeengekomen transitievergoeding te verlagen met een bedrag van € 17.5000,-.
8. Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2022 via MsTeams. Het
beroep is gelijktijdig behandeld met de beroepen met zaaknummers UTR 21/1874, UTR 21/2598 en UTR 21/3004. Eiseres is vertegenwoordigd door [B] , bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het geschil

9. Deze zaak gaat over de nihilstelling van het compensatiebedrag door het Uwv. De
compensatie kan volgens het Uwv namelijk niet meer bedragen dan de transitievergoeding die de werkgever verschuldigd zou zijn op de dag na de einddatum van het opzegverbod van twee jaar wegens ziekte. Deze einddatum is in dit geval volgens het Uwv 22 mei 2015. Op deze datum bestond volgens het Uwv nog geen recht op een transitievergoeding, omdat de wettelijke regeling voor betaling van een transitievergoeding pas per 1 juli 2015 in werking is getreden. De omstandigheid dat als gevolg van de loonsanctie het opzegverbod na 1 juli 2015 eindigde is volgens het Uwv niet relevant.
10. Eiseres is het daar niet mee eens. Zij voert aan dat de fictie in art 7:673e, tweede lid, van
het Burgerlijk Wetboek (BW) in het leven is geroepen om de hoogte van de compensatie te begrenzen. Dat leidt er volgens haar toe dat voor de hoogte van de compensatie niet relevant is of de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk is geëindigd op de dag na het aflopen van de termijn van twee jaar arbeidsongeschiktheid. Deze bepaling moet volgens eiseres zo gelezen worden dat de compensatie wordt vastgesteld, ervan uitgaande dat de wettelijke regeling van de transitievergoeding van toepassing zou zijn na het verstrijken van het wettelijk opzegverbod van twee jaar. Deze uitleg volgt volgens eiseres uit de wetsgeschiedenis. Eiseres stelt in dit verband dat het standpunt van het Uwv niet uitdrukkelijk in de wetgeschiedenis is genoemd en dat de wetgever met de maximering van de compensatie heeft beoogd misbruik te voorkomen en niet om alle gevallen waarin het wettelijk opzegverbod vóór 1 juli 2015 was verstreken uit te sluiten van compensatie. Verder wijst eiseres erop dat de uitleg van het Uwv niet strookt met de bedoeling van de wetgever om cumulatie van kosten voor werkgevers en het in stand houden van slapende dienstverbanden te voorkomen. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst eiseres op rechtspraak van een aantal rechtbanken. [1]
Ook stelt eiseres, onder verwijzing naar vaste rechtspraak, dat sprake is van een omissie in de compensatieregeling en dat daarom niet moet worden uitgegaan van de letterlijke tekst van de wet maar van de bedoeling van de wetgever [2] .
Eiseres voert ten slotte aan dat zij het dienstverband niet vóór 1 juli 2015 heeft kunnen beëindigen vanwege de opgelegde loonsanctie. Zoals de kantonrechter in het eerdergenoemde vonnis van 8 juli 2020 heeft overwogen, is het dienstverband pas na 1 juli 2015 slapend geworden. Eiseres is geconfronteerd met een cumulatie van kosten, omdat zij het loon van de werkneemster een extra jaar heeft moeten doorbetalen en zij daarnaast een transitievergoeding heeft moeten betalen.

Beoordeling door de rechtbank

11. De rechtbank merkt allereerst op dat op de zitting met partijen is besproken dat op 9 maart 2022 bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) vergelijkbare zaken zijn geagendeerd en het de vraag is wat dat betekent voor de afhandeling van (onder meer) dit beroep. In dit beroep en in het beroep met zaaknummer UTR 21/2598 is op de zitting verzocht om aanhouding tot de CRvB uitspraak heeft gedaan. De rechtbank heeft dit verzoek op de zitting afgewezen. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de CRvB de uitspraaktermijn in de zaken van 9 maart 2022 heeft verlengd. Omdat het op dit moment niet bekend is wanneer de CRvB uitspraak zal doen, heeft de rechtbank besloten uitspraak in dit beroep te doen.
12. De rechtbank stelt vast dat de compensatieregeling van de transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid is opgenomen in artikel 7:673e van het BW. In het tweede lid van dit artikel is – samengevat – bepaald dat de compensatie gelijk is aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen van de arbeidsovereenkomst heeft verstrekt, maar niet meer bedraagt dan de transitievergoeding die op grond van de wet verschuldigd zou zijn na het wettelijk ontslagverbod van 2 jaar (artikel 7:670, lid 1, onderdeel a, van het BW).
13. Zoals de rechtbank in haar uitspraak van 28 juli 2021 [3] heeft geoordeeld, is de
wettekst van het tweede lid van artikel 7:673e duidelijk. Uit dit tweede lid volgt dat het peilmoment op basis van de wettekst is het einde van het reguliere opzegverbod bij ziekte, twee jaar nadat de werknemer door ziekte niet kan werken. Deze wettekst biedt geen ruimte om het peilmoment te verplaatsen naar het moment waarop het opzegverbod afloopt als dat is verlengd door een loonsanctie. Omdat de wettekst duidelijk is, is er geen ruimte voor een andere uitleg. Naar de bedoeling van de wetgever hoeft daarom niet te worden gekeken.
14. Dat een werkgever in een situatie als hier aan de orde, een verlenging van de periode van het reguliere opzegverbod wegens ziekte als gevolg van een opgelegde loonsanctie, waardoor de datum van 1 juli 2015 wordt overschreden, niet wordt gecompenseerd voor de betaalde transitievergoeding, betekent niet zonder meer dat sprake is van een omissie. De wetgever heeft blijkbaar geen reden gezien ook deze werkgevers te compenseren.
15. De rechtbank overweegt verder dat het een arbeidsrechtelijke vraag is of een werkgever is gehouden om vanuit het oogpunt van goed werkgeverschap het dienstverband met een werknemer te beëindigen en een transitievergoeding te betalen. De rechtbank wijst in dit verband op de lijn in de arbeidsrechtspraak [4] dat van een werkgever in het kader van goed werkgeverschap niet verwacht hoeft te worden dat een slapend dienstverband wordt beëindigd, als de werkgever niet gecompenseerd wordt voor de te betalen transitievergoeding.
16. Eiseres was op grond van het eerdergenoemde vonnis van 8 juli 2020 van de kantonrechter verplicht mee te werken aan de beëindiging van het dienstverband met de werkneemster met betaling van een transitievergoeding. De rechtbank begrijpt dat het voor eiseres oneerlijk voelt dat zij nu niet wordt gecompenseerd, maar ziet geen aanleiding om deze reden anders te oordelen dan in haar uitspraak van 28 juli 2021. Eiseres had er voor kunnen kiezen in hoger beroep te gaan tegen het vonnis van de kantonrechter. De rechtbank overweegt tot slot dat zowel de bestuursrechtelijke, als de arbeidsrechtelijke rechtspraak over de transitievergoeding en de compensatieregeling nog in ontwikkeling zijn. Het is aan de hoogste rechters (de Hoge Raad en de CRvB) om in deze problematiek tot één duidelijke lijn te komen.
17. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding af te wijken van de
lijn in haar hiervoor al genoemde uitspraak van 28 juli 2021.

Conclusie

18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De beslissing is uitgesproken op 10 mei 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:7051 en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 december 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:13705
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4556
4.Bijvoorbeeld de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8645, en van het gerechtshof Amsterdam van 26 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:197.