[adres 2] en [adres 3] en 43B en [adres 3] over 2017 tot en met 2019
- De niet-ontvankelijkverklaring
6. [eiser 2] stelt dat de aanslagen zijn opgelegd op een datum dat niemand hoeft te verwachten dat er WOZ-aanslagen worden opgelegd. Dat gebeurt normaal gesproken op de laatste dag van februari van een lopend jaar en niet achteraf op 31 december 2019 voor drie belastingjaren. Zij heeft die aanslagen ook nooit ontvangen en ook de digitale postbus vermeldde ze niet. Volgens [eiser 2] zijn deze aanslagen pas ontdekt toen zij bezig was met de behandeling van de aanslag over het jaar 2020.
7. Verweerder stelt dat [eiser 2] met de uitspraak op bezwaar van 17 december 2019 bekend moet zijn geweest met de nieuwe aanslagen. In die uitspraak op bezwaar wordt namelijk melding gemaakt van de nieuwe aanslagen die met dagtekening 31 december 2019 worden opgelegd. Deze uitspraak op bezwaar is op 18 december 2019 per post naar de gemachtigde verzonden. Daarnaast is die uitspraak op bezwaar ook per e-mail met een overzicht van de aanslagen met dagtekening 31 december 2019 aan de gemachtigde verzonden. Volgens verweerder zijn er dus drie manieren geweest waarop de gemachtigde al in december 2019 van het bestaan van de aanslagen afwist (dan wel had kunnen weten).
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikkingen van 31 december 2019, die niet per aangetekende post zijn verzonden, daadwerkelijk op die datum zijn verzonden naar het adres van [eiser 2] . Wil een bestuursorgaan aannemelijk kunnen maken dat een besluit (per niet aangetekende post) is verzonden, dan moet er sprake zijn van een deugdelijke verzendadministratie. Verweerder heeft niet aan de hand van een verzendregister of op andere wijze aannemelijk gemaakt dat de beschikkingen op die dag zijn verzonden. De enkele aankondiging van de beschikkingen in de uitspraak op bezwaar van 17 december 2019 en de e-mail aan de gemachtigde met daarbij een print waaruit de dagtekeningen van de nieuwe aanslagen blijkt, is onvoldoende om vast te stellen dat de beschikkingen ook daadwerkelijk op 31 december 2019 zijn verzonden. Dit betekent dat niet aannemelijk is gemaakt dat het besluit op de juiste wijze is bekendgemaakt en dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift niet is gestart op 2 januari 2020. Omdat er verder geen reden is om te twijfelen aan de stelling van [eiser 2] dat zij pas bij de behandeling van de aanslag over 2020 bekend is geworden met deze beschikkingen en toen ook bezwaar heeft gemaakt, gaat de rechtbank er van uit dat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt.
9. De conclusie is dat verweerder het bezwaar van [eiser 2] tegen de beschikkingen van 31 december 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is gegrond en de uitspraken op bezwaar van 21 december 2020 moeten worden vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar tegen de beschikkingen van 31 december 2019 over de belastingjaren 2017 tot en met 2019 niet-ontvankelijk is verklaard.Omdat verweerder bij zijn uitspraken op bezwaar ambtshalve ook een inhoudelijke beoordeling heeft gemaakt en dit verder heeft toegelicht in het verweerschrift, zal de rechtbank hierna beoordelen of er aanleiding is om zelf in de zaak te voorzien.
- De rechtsgeldigheid van de nieuwe opgelegde WOZ-beschikkingen/aanslagen
10. [eiser 2] stelt dat verweerder ten onrechte met terugwerkende kracht nieuwe beschikkingen en aanslagen heeft opgelegd zonder dat er sprake is van een nieuw feit.
11. De rechtbank volgt [eiser 2] hierin niet. Als gevolg van de gewijzigde objectafbakening heeft verweerder nieuwe beschikkingen en daarop gebaseerde aanslagen afgegeven voor de juiste afgebakende nieuwe onroerende zaken [adres 2] en [adres 3] en [adres 5] en [adres 3] . Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Daarvoor is niet vereist dat sprake moet zijn van een nieuw feit. Op basis van genoemd artikel is verweerder bevoegd om tot drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan een nieuwe beschikking/aanslag op te leggen.Niet in geschil is dat [eiser 2] uiterlijk in april 2020 over de nieuwe beschikkingen/aanslagen beschikte en dat de driejaarstermijn dus nog was niet verstreken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de nieuwe WOZ-beschikkingen en de daarop gebaseerde aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolheffing met terugwerkende kracht heeft kunnen opleggen.
12. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde van de onroerende zaken niet hoger dan de waarde in het economisch verkeer heeft vastgesteld. De waarde in het economisch verkeer wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode, waarbij rekening moet worden gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen. Dit volgt uit de artikelen 17 en 18 van de Wet WOZ, de Uitvoeringsregeling en de rechtspraak in WOZ-zaken.
13. Om de waarde van de onroerende zaken te onderbouwen heeft verweerder in beroep voor ieder belastingjaar een waardematrix overgelegd, waarin de onroerende zaken zijn vergeleken met vier, alle in [plaats] gelegen, referentiewoningen.
14. [eiser 2] voert aan dat de waardes te hoog zijn vastgesteld. Verweerder heeft nooit een inspectie ter plaatse uitgevoerd. Als dat wel was gebeurd, dan had volgens [eiser 2] geconstateerd kunnen worden dat [adres 3] voor het grootste deel onbewoonbaar is en op dit moment de naam schuur zelfs niet eens waardig is vanwege lekkage en schimmel. Die problemen gelden ook voor [adres 2] en [adres 4] vanwege achterstallig onderhoud.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de waardematrices aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem vastgestelde waarden van de onroerende zaken niet te hoog zijn.
Uit de waardematrices blijkt dat de onroerende zaken zijn vergeleken met verkoopcijfers die rondom de waardepeildata zijn gerealiseerd van appartementen van hetzelfde type. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat met de onderlinge verschillen wat betreft onder meer de oppervlakte en het onderhoud voldoende rekening is gehouden. De kwaliteit en onderhoudstoestand van de onroerende zaken zijn als gemiddeld gewaardeerd. [eiser 2] heeft geen concrete onderbouwing gegeven waarop de rechtbank het oordeel zou kunnen baseren dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste kwalificatie. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onroerende zaken onbewoonbaar zijn vanwege lekkages en schimmel. De omstandigheid dat geen inpandige opname is verricht, leidt niet tot een ander oordeel. Het is niet gebleken dat verweerder over onvoldoende gegevens beschikte om de waarde vast te kunnen stellen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de prijs per m² van de onroerende zaken aanzienlijk lager ligt dan die van de referentiewoningen.
16. Op de zitting van 3 september 2019 heeft de gemachtigde van eisers verder aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat de onroerende zaken niet officieel zijn gesplitst en er dus ook sprake is van gezamenlijke nutsvoorzieningen. Deze omstandigheden kunnen bij de beoordeling van de juistheid van de WOZ-waarde echter geen rol spelen. Er wordt bij de waardebepaling als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ uitgegaan van een overdrachtsfictie en van een verkrijgingsfictie. Op grond van de overdrachtsfictie moet verweerder de onroerende zaken, ook al is die niet juridisch gesplitst, waarderen op basis van de fictie dat de onroerende zaak afzonderlijk kan worden verkocht. Omdat uitgegaan moet worden van die fictie, kan de waarde worden vastgesteld op basis van vergelijking met verkopen van woningen/etages in panden die wel juridisch zijn gesplitst.
17. Verder stelt [eiser 2] dat het niet zo kan zijn dat de totale waarde van de gesplitste onroerende zaken hoger is dan de totale waarde van de onroerende zaken voordat die waren gesplitst. Het gaat nog steeds om dezelfde panden met hetzelfde aantal vierkante meters. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de waardematrices aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de drie afzonderlijke appartementen hoger is dan de waarde van de oorspronkelijke - op een verkeerde objectafbakening gebaseerde - onroerende zaak. Er is geen algemeen rechtsregel die zich tegen een nieuwe hogere waardering verzet.
18. De rechtbank concludeert dat verweerder de vastgestelde waarde van de onroerende zaken over de belastingjaren 2017 tot en met 2019 aannemelijk heeft gemaakt. De WOZ-waarde wordt als heffingsmaatstaf gebruikt voor de aanslag onroerendezaakbelasting en voor de heffing van het rioolrecht. De rechtbank is niet gebleken dat die aanslagen ten onrechte aan [eiser 2] zijn opgelegd.
19. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien in die zin dat het bezwaar van [eiser 2] tegen de beschikkingen van 31 december 2019 ontvankelijk, maar ongegrond wordt verklaard. Daarbij zal de rechtbank bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar.