ECLI:NL:RBMNE:2022:1946

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
UTR 21/942 e.a.
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelasting

In deze zaak hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] inzake de vastgestelde WOZ-waarden van verschillende onroerende zaken voor de belastingjaren 2017 tot en met 2020. De rechtbank heeft op 10 mei 2022 uitspraak gedaan. De heffingsambtenaar had nieuwe beschikkingen en aanslagen opgelegd op basis van gewijzigde objectafbakening, waarbij verweerder zich beroept op artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaren van [eiser 2] tegen de beschikkingen van 31 december 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikkingen op de juiste wijze zijn bekendgemaakt. De rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd en het bezwaar van [eiser 2] tegen de beschikkingen van 31 december 2019 ontvankelijk, maar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de WOZ-waarden voor de onroerende zaken niet te hoog zijn vastgesteld en dat de aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolheffing terecht zijn opgelegd. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van [eiser 2] en de betaalde griffierechten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/942 t/m UTR 21/947, UTR 21/948 t/m UTR 21/953, UTR 21/954, UTR 21/955, UTR 21/957 t/m UTR 21/960, UTR 21/539, UTR 21/541, UTR 21/542, UTR 21/544, UTR 21/926 t/m UTR 21/936, UTR 21/938 t/m UTR 21/940

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [woonplaats] , eisers,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] (verweerder)

(gemachtigde: A. Teunisse).

Inleiding

In de zaken van [eiser 1]
In de beschikking van 30 april 2020 en twee beschikkingen van 31 juli 2020 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van een aantal onroerende zaken voor de belastingjaren 2019, 2018 en 2017 vastgesteld naar de waardepeildata 1 januari 2018, 1 januari 2017 en 1 januari 2016.
Het gaat om de volgende onroerende zaken, alle in [plaats] gelegen, met de volgende vastgestelde waardes:
Adres
2019
2018
2017
[adres 1]
€ 63.000,- (21/942)
€ 58.000,- (21/948)
€ 55.000,- (21/954)
[adres 2]
€ 67.000,- (21/943)
€ 63.000,- (21/949)
€ 59.000,- (21/955)
[adres 3]
€ 18.000,- (21/944)
€ 16.000,- (21/950)
€ 15.000,- (21/957)
[adres 4]
€ 52.000,- (21/945)
€ 58.000,- (21/951)
€ 55.000,- (21/958)
[adres 5]
€ 57.000,- (21/946)
€ 53.000,- (21/952)
€ 50.000,- (21/959)
[adres 6]
€ 43.000,- (21/947)
€ 40.000,- (21/953)
€ 38.000,- (21/960)
Met 18 afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 21 december 2020 heeft verweerder de bezwaren van [eiser 1] tegen de 18 beschikkingen ongegrond verklaard.
[eiser 1] heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift met waardematrices overgelegd.
Het beroep is op 3 september 2021 op een online zitting behandeld. Namens [eiser 1] was haar gemachtigde aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op de zitting is het onderzoek geschorst om partijen gelegenheid te geven te bezien of een compromis haalbaar zou zijn. Daarna is gebleken dat bij deze rechtbank andere beroepszaken lopen van [eiser 2] die zich richten tegen dezelfde onroerende zaken, zoals hieronder uiteengezet. Met partijen is afgesproken dat deze beroepszaken van [eiser 2] ook worden betrokken in het compromisoverleg.
In de zaken van [eiser 2]
In drie beschikkingen van 31 december 2019 en in de beschikking van 29 februari 2020 heeft verweerder op grond van de Wet WOZ de waarde van een aantal onroerende zaken voor de belastingjaren 2020, 2019, 2018 en 2017 vastgesteld naar de waardepeildata 1 januari 2019, 1 januari 2018, 1 januari 2017 en 1 januari 2016.
Het gaat grotendeels om dezelfde onroerende zaken als hiervoor weergegeven:
Adres
2020
2019
2018
2017
[adres 1]
€ 84.000,- (21/539)
[adres 2]
€ 90.000,-
(21/926)
€ 67.000,-
(21/541)
€ 63.000,-
(21/542)
€ 59.000,-
(21/544)
[adres 3]
€ 31.000,-
(21/927)
€ 18.000,-
(21/931)
€ 16.000,-
(21/934)
€ 15.000,-
(21/938)
[adres 4]
€ 86.000,- (21/928)
[adres 5]
€ 76.000,- (21/929)
€ 57.000,-
(21/932)
€ 53.000,-
(21/935)
€ 50.000,-
(21/939)
[adres 6]
€ 58.000,- (21/930)
€ 43.000,-
(21/933)
€ 40.000,-
(21/936)
€ 38.000,-
(21/940)
Met de uitspraak op bezwaar van 21 december 2020 heeft verweerder het bezwaar van [eiser 2] tegen de beschikking van 29 februari 2020 over het belastingjaar 2020 ongegrond verklaard.
Met drie uitspraken op bezwaar van 21 december 2020 heeft verweerder de bezwaren van [eiser 2] tegen de beschikkingen van 31 december 2019 over de belastingjaren 2019, 2018 en 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
[eiser 2] heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift met waardematrices overgelegd.
In beide zaken
De gemachtigde van eisers heeft in de brief van 16 november 2021 de rechtbank geïnformeerd dat het niet is gelukt een compromis te bereiken.
De rechtbank heeft vervolgens de beroepen van eisers op 29 maart 2022 op zitting behandeld. Partijen zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich schriftelijk voor de zitting afgemeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde van eisers met de brief van 8 februari 2022 uitgenodigd voor de zitting. Deze brief is per aangetekende post verstuurd naar het adres van de gemachtigde van eisers. De griffier heeft op de zitting twee keer geprobeerd om de gemachtigde van eisers te bellen, maar kreeg geen gehoor. Uit informatie uit het Track & Trace systeem van PostNL blijkt dat de uitnodiging op 10 februari 2022 aan de gemachtigde van eisers is uitgereikt en dat hij heeft getekend voor ontvangst. De rechter heeft op de zitting nog een half uur gewacht en heeft daarna het onderzoek gesloten.

De feiten

1. Eisers zijn eigenaar van de twee appartementen [adres 7] en [adres 8] . Deze appartementen zijn in 1982 gebouwd. Verweerder is het met eisers eens dat ieder appartement uit drie afzonderlijke onroerende zaken bestaat. [1] De twee appartementen zijn gesplitst in zes afzonderlijke onroerende zaken: [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , [adres 5] en [adres 6] .
In de zaken van [eiser 2]

[adres 1] en [adres 4] over 2017 tot en met 2019

2. Als gevolg van de splitsing heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2019 het bezwaar van [eiser 2] over het belastingjaar 2019 gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder de WOZ-waarden voor [adres 7] (nu [adres 1] genoemd) en [adres 8] (nu [adres 4] genoemd) verlaagd en de daarop gebaseerde aanslagen onroerendezaakbelasting verminderd. Tegen deze uitspraak op bezwaar heeft [eiser 2] geen beroep ingesteld. Deze verlaging van de WOZ-waarde en vermindering van de aanslagen onroerendezaakbelasting voor [adres 1] en [adres 4] heeft verweerder met de beschikkingen van dezelfde datum, 17 december 2019, ambtshalve doorgevoerd voor de belastingjaren 2017 en 2018. De rechtbank stelt vast dat in de zaken van [eiser 2] de WOZ-beschikkingen en de ambtshalve verminderingen van de aanslagen onroerendezaakbelasting voor [adres 1] en [adres 4] voor de belastingjaren 2017, 2018 en 2019 niet ter discussie staan.

[adres 2] en [adres 3] en [adres 5] en [adres 3] over 2017 tot en met 2019

3. Voor de vier nieuwe onroerende zaken [adres 2] en [adres 3] en [adres 5] en [adres 3] heeft verweerder aan [eiser 2] op 31 december 2019 nieuwe WOZ-beschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelasting opgelegd voor de belastingjaren 2017 tot en met 2019. Tegen deze beschikkingen heeft [eiser 2] op 9 april 2020 bezwaar gemaakt. Met de uitspraken op bezwaar van 21 december 2020 heeft verweerder dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij te laat bezwaar heeft gemaakt en deze termijnoverschrijding volgens verweerder niet verschoonbaar is.

[adres 1] , [adres 2] en [adres 3] en [adres 4] , [adres 2] en [adres 3] over 2020

4. In de beschikking van 29 februari 2020 heeft verweerder voor het belastingjaar 2020 de WOZ-waarde vastgesteld voor [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] en [adres 4] , [adres 2] en [adres 3] . In deze beschikking zijn ook de aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolheffing bekend gemaakt. Tegen deze beschikking heeft [eiser 2] op 7 april 2020 bezwaar gemaakt. Met de uitspraak op bezwaar van 21 december 2020 is dat bezwaar ongegrond verklaard.
In de zaken van [eiser 1]

[adres 1] , [adres 2] en [adres 3] en [adres 4] , [adres 2] en [adres 3] over 2017 tot en met 2019

5. De beschikkingen van 30 april 2020 en 31 juli 2020 die in de zaken van [eiser 1] voorliggen betreffen medebelanghebbendebeschikkingen die op verzoek van [eiser 1] aan haar zijn verstuurd. [2] Deze medebelanghebbendebeschikkingen zien op de zes afzonderlijke onroerende zaken over de belastingjaren 2017 tot en met 2019. Tegen deze beschikkingen heeft [eiser 1] op 3 mei 2020 respectievelijk op 7 augustus 2020 bezwaar gemaakt. Met de uitspraken op bezwaar van 21 december 2020 zijn deze bezwaren ongegrond verklaard.

De beoordeling

In de zaken van [eiser 2]

[adres 2] en [adres 3] en 43B en [adres 3] over 2017 tot en met 2019

- De niet-ontvankelijkverklaring
6. [eiser 2] stelt dat de aanslagen zijn opgelegd op een datum dat niemand hoeft te verwachten dat er WOZ-aanslagen worden opgelegd. Dat gebeurt normaal gesproken op de laatste dag van februari van een lopend jaar en niet achteraf op 31 december 2019 voor drie belastingjaren. Zij heeft die aanslagen ook nooit ontvangen en ook de digitale postbus vermeldde ze niet. Volgens [eiser 2] zijn deze aanslagen pas ontdekt toen zij bezig was met de behandeling van de aanslag over het jaar 2020.
7. Verweerder stelt dat [eiser 2] met de uitspraak op bezwaar van 17 december 2019 bekend moet zijn geweest met de nieuwe aanslagen. In die uitspraak op bezwaar wordt namelijk melding gemaakt van de nieuwe aanslagen die met dagtekening 31 december 2019 worden opgelegd. Deze uitspraak op bezwaar is op 18 december 2019 per post naar de gemachtigde verzonden. Daarnaast is die uitspraak op bezwaar ook per e-mail met een overzicht van de aanslagen met dagtekening 31 december 2019 aan de gemachtigde verzonden. Volgens verweerder zijn er dus drie manieren geweest waarop de gemachtigde al in december 2019 van het bestaan van de aanslagen afwist (dan wel had kunnen weten).
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikkingen van 31 december 2019, die niet per aangetekende post zijn verzonden, daadwerkelijk op die datum zijn verzonden naar het adres van [eiser 2] . Wil een bestuursorgaan aannemelijk kunnen maken dat een besluit (per niet aangetekende post) is verzonden, dan moet er sprake zijn van een deugdelijke verzendadministratie. Verweerder heeft niet aan de hand van een verzendregister of op andere wijze aannemelijk gemaakt dat de beschikkingen op die dag zijn verzonden. De enkele aankondiging van de beschikkingen in de uitspraak op bezwaar van 17 december 2019 en de e-mail aan de gemachtigde met daarbij een print waaruit de dagtekeningen van de nieuwe aanslagen blijkt, is onvoldoende om vast te stellen dat de beschikkingen ook daadwerkelijk op 31 december 2019 zijn verzonden. Dit betekent dat niet aannemelijk is gemaakt dat het besluit op de juiste wijze is bekendgemaakt en dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift niet is gestart op 2 januari 2020. Omdat er verder geen reden is om te twijfelen aan de stelling van [eiser 2] dat zij pas bij de behandeling van de aanslag over 2020 bekend is geworden met deze beschikkingen en toen ook bezwaar heeft gemaakt, gaat de rechtbank er van uit dat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt.
9. De conclusie is dat verweerder het bezwaar van [eiser 2] tegen de beschikkingen van 31 december 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is gegrond en de uitspraken op bezwaar van 21 december 2020 moeten worden vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar tegen de beschikkingen van 31 december 2019 over de belastingjaren 2017 tot en met 2019 niet-ontvankelijk is verklaard. [3] Omdat verweerder bij zijn uitspraken op bezwaar ambtshalve ook een inhoudelijke beoordeling heeft gemaakt en dit verder heeft toegelicht in het verweerschrift, zal de rechtbank hierna beoordelen of er aanleiding is om zelf in de zaak te voorzien. [4]
- De rechtsgeldigheid van de nieuwe opgelegde WOZ-beschikkingen/aanslagen
10. [eiser 2] stelt dat verweerder ten onrechte met terugwerkende kracht nieuwe beschikkingen en aanslagen heeft opgelegd zonder dat er sprake is van een nieuw feit.
11. De rechtbank volgt [eiser 2] hierin niet. Als gevolg van de gewijzigde objectafbakening heeft verweerder nieuwe beschikkingen en daarop gebaseerde aanslagen afgegeven voor de juiste afgebakende nieuwe onroerende zaken [adres 2] en [adres 3] en [adres 5] en [adres 3] . Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Daarvoor is niet vereist dat sprake moet zijn van een nieuw feit. Op basis van genoemd artikel is verweerder bevoegd om tot drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan een nieuwe beschikking/aanslag op te leggen. [5] Niet in geschil is dat [eiser 2] uiterlijk in april 2020 over de nieuwe beschikkingen/aanslagen beschikte en dat de driejaarstermijn dus nog was niet verstreken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de nieuwe WOZ-beschikkingen en de daarop gebaseerde aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolheffing met terugwerkende kracht heeft kunnen opleggen.
De WOZ-waardering
12. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde van de onroerende zaken niet hoger dan de waarde in het economisch verkeer heeft vastgesteld. De waarde in het economisch verkeer wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode, waarbij rekening moet worden gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen. Dit volgt uit de artikelen 17 en 18 van de Wet WOZ, de Uitvoeringsregeling en de rechtspraak in WOZ-zaken.
13. Om de waarde van de onroerende zaken te onderbouwen heeft verweerder in beroep voor ieder belastingjaar een waardematrix overgelegd, waarin de onroerende zaken zijn vergeleken met vier, alle in [plaats] gelegen, referentiewoningen.
14. [eiser 2] voert aan dat de waardes te hoog zijn vastgesteld. Verweerder heeft nooit een inspectie ter plaatse uitgevoerd. Als dat wel was gebeurd, dan had volgens [eiser 2] geconstateerd kunnen worden dat [adres 3] voor het grootste deel onbewoonbaar is en op dit moment de naam schuur zelfs niet eens waardig is vanwege lekkage en schimmel. Die problemen gelden ook voor [adres 2] en [adres 4] vanwege achterstallig onderhoud.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de waardematrices aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem vastgestelde waarden van de onroerende zaken niet te hoog zijn.
Uit de waardematrices blijkt dat de onroerende zaken zijn vergeleken met verkoopcijfers die rondom de waardepeildata zijn gerealiseerd van appartementen van hetzelfde type. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat met de onderlinge verschillen wat betreft onder meer de oppervlakte en het onderhoud voldoende rekening is gehouden. De kwaliteit en onderhoudstoestand van de onroerende zaken zijn als gemiddeld gewaardeerd. [eiser 2] heeft geen concrete onderbouwing gegeven waarop de rechtbank het oordeel zou kunnen baseren dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste kwalificatie. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onroerende zaken onbewoonbaar zijn vanwege lekkages en schimmel. De omstandigheid dat geen inpandige opname is verricht, leidt niet tot een ander oordeel. Het is niet gebleken dat verweerder over onvoldoende gegevens beschikte om de waarde vast te kunnen stellen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de prijs per m² van de onroerende zaken aanzienlijk lager ligt dan die van de referentiewoningen.
16. Op de zitting van 3 september 2019 heeft de gemachtigde van eisers verder aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat de onroerende zaken niet officieel zijn gesplitst en er dus ook sprake is van gezamenlijke nutsvoorzieningen. Deze omstandigheden kunnen bij de beoordeling van de juistheid van de WOZ-waarde echter geen rol spelen. Er wordt bij de waardebepaling als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ uitgegaan van een overdrachtsfictie en van een verkrijgingsfictie. Op grond van de overdrachtsfictie moet verweerder de onroerende zaken, ook al is die niet juridisch gesplitst, waarderen op basis van de fictie dat de onroerende zaak afzonderlijk kan worden verkocht. Omdat uitgegaan moet worden van die fictie, kan de waarde worden vastgesteld op basis van vergelijking met verkopen van woningen/etages in panden die wel juridisch zijn gesplitst.
17. Verder stelt [eiser 2] dat het niet zo kan zijn dat de totale waarde van de gesplitste onroerende zaken hoger is dan de totale waarde van de onroerende zaken voordat die waren gesplitst. Het gaat nog steeds om dezelfde panden met hetzelfde aantal vierkante meters. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de waardematrices aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de drie afzonderlijke appartementen hoger is dan de waarde van de oorspronkelijke - op een verkeerde objectafbakening gebaseerde - onroerende zaak. Er is geen algemeen rechtsregel die zich tegen een nieuwe hogere waardering verzet.
18. De rechtbank concludeert dat verweerder de vastgestelde waarde van de onroerende zaken over de belastingjaren 2017 tot en met 2019 aannemelijk heeft gemaakt. De WOZ-waarde wordt als heffingsmaatstaf gebruikt voor de aanslag onroerendezaakbelasting en voor de heffing van het rioolrecht. De rechtbank is niet gebleken dat die aanslagen ten onrechte aan [eiser 2] zijn opgelegd.
19. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien in die zin dat het bezwaar van [eiser 2] tegen de beschikkingen van 31 december 2019 ontvankelijk, maar ongegrond wordt verklaard. Daarbij zal de rechtbank bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar.

[adres 1] , [adres 2] en [adres 3] en [adres 4] , [adres 2] en [adres 3] over 2020

- De WOZ-waardering
20. Over het belastingjaar 2020 geldt voor de beoordeling van wat [eiser 2] naar voren heeft gebracht hetzelfde als wat de rechtbank hiervoor over de voorgaande jaren heeft overwogen. [eiser 2] heeft geen andere beroepsgronden aangevoerd. Die overwegingen kunnen hier dus worden herhaald. Dat maakt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder met de waardematrix over het belastingjaar 2020 aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem vastgestelde waarden van de onroerende zaken niet te hoog zijn. Het beroep is ongegrond.
In de zaken van [eiser 1]

[adres 1] , [adres 2] en [adres 3] en [adres 4] , [adres 2] en [adres 3] over 2017 tot en met 2019

21. Wat betreft het beroep van [eiser 1] zijn de aangevoerde beroepsgronden ook niet anders dan de gronden van [eiser 2] , voor zover het betreft de rechtsgeldigheid van de opgelegde WOZ-beschikkingen voor [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] en [adres 4] , [adres 2] en [adres 3] over de belastingjaren 2017 tot en met 2019 en de WOZ-waardering daarvan. De rechtbank verwijst hiervoor naar de overwegingen onder 11, 15 tot en met 18. Hieruit volgt dat de beroepen van [eiser 1] ook ongegrond zijn.

Proceskosten en griffierecht

22. Omdat de beroepen van [eiser 2] gegrond zijn in de zaken, waarbij het bezwaar in de uitspraken op bezwaar van 21 december 2020 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door [eiser 2] gemaakte proceskosten. Daarbij merkt de rechtbank die beroepen op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) aan als samenhangende zaken. [6] In deze zaken heeft de gemachtigde van [eiser 2] identieke beroepschriften ingediend. In geen van deze beroepschriften zijn specifiek op de onroerende zaken toegespitste gronden opgenomen.
23. Dit betekent dat de rechtbank de proceskostenvergoeding op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in deze beroepszaken vaststelt op
€ 1623,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de zitting op 3 september 2021 met een waarde per punt van € 541,- een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een factor 1,5 omdat er sprake is van meer dan 4 samenhangende zaken). In de zaken van [eiser 2] is de gemachtigde niet verschenen op de zitting. Daarom kan hiervoor geen proceskostenvergoeding worden toegekend. Er zijn verder geen andere kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Verder bepaalt de rechtbank dat verweerder aan [eiser 2] de door haar betaalde griffierechten vergoedt.

Beslissing

Ten aanzien van [eiser 2]
In de zaken 21/541, 21/931 t/m 21/933 (2019), 21/542, 21/934 t/m 21/936 (2018) en 21/544, 21/938 t/m 21/940 (2017)
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar van 21 december 2020;
- verklaart het bezwaar van [eiser 2] tegen de beschikkingen van 31 december 2019 ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [eiser 2] tot een bedrag van € 1623,-;
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 147,- (3 keer € 49,-) aan [eiser 2] te vergoeden.
In de zaken 21/539 en 21/926 t/m 21/930 (2020)
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van [eiser 1]
In de zaken 21/942 t/m 21/947 (2019), 21/948 t/m 21/953 (2018) en 21/954, 21/955, 21/957 t/m 21/960 (2017)
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2022.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 16, aanhef en onderdeel c, van de Wet WOZ.
2.Als bedoeld in artikel 28 van de Wet WOZ.
3.Betreft de zaaknummers: 21/541, 21/931 t/m 21/933 (2019), 21/542, 21/934 t/m 21/936 (2018) en 21/544, 21/938 t/m 21/940 (2017).
4.Op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
5.De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1956.
6.Betreft de zaaknummers: 21/541, 21/931 t/m 21/933 (2019), 21/542, 21/934 t/m 21/936 (2018) en 21/544, 21/938 t/m 21/940 (2017).