In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 13 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak voor het belastingjaar 2021. Eiser, eigenaar van een woning in [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente], die de waarde van de woning had vastgesteld op € 285.000,- per 1 januari 2020. Eiser stelde dat de waarde lager moest zijn, namelijk € 275.000,-. De heffingsambtenaar handhaafde echter de vastgestelde waarde en verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond.
Tijdens de zitting op 31 januari 2022 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, terwijl de verweerder zich via een Teams-beeldverbinding liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, D. de Winter, en een taxateur. De rechtbank heeft de waarde van de woning beoordeeld aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij verweerder een taxatiematrix heeft overgelegd met vergelijkbare woningen. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, en verklaarde het beroep gegrond.
De rechtbank heeft de waarde van de woning uiteindelijk schattenderwijs vastgesteld op € 280.000,- en de aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing dienovereenkomstig verlaagd. Tevens is bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt en dat verweerder in de proceskosten van eiser wordt veroordeeld tot een bedrag van € 5,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.