In deze zaak gaat het om een beroep van eiseres tegen een besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarin werd vastgesteld dat zij niet op tijd was ingeburgerd en dat zij een boete moest betalen, terwijl haar lening niet werd kwijtgescholden. Eiseres, die sinds 17 juni 2015 inburgeringsplichtig is, heeft op 22 juli 2021 verzocht om herziening van het besluit van 11 februari 2020, maar dit verzoek werd door de Minister afgewezen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat zij het besluit niet goed heeft begrepen en dat zij door psychische problemen niet in staat was om tijdig bezwaar te maken.
De rechtbank heeft het beroep op 31 mei 2022 behandeld. Eiseres heeft verklaard dat zij niet begreep dat het besluit ook inhield dat zij de lening moest terugbetalen. De rechtbank oordeelt dat het besluit op bezwaar onvoldoende gemotiveerd is, omdat de Minister niet ingaat op de door eiseres aangevoerde omstandigheden. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit op bezwaar, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Dit betekent dat de Minister het oorspronkelijke besluit van 20 februari 2020 niet hoeft te herzien. Eiseres krijgt wel het griffierecht en een proceskostenvergoeding toegewezen.
De rechtbank concludeert dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herziening van het besluit rechtvaardigen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van het besluit niet in staat was om het besluit te begrijpen en daartegen bezwaar te maken. De Minister heeft het herzieningsverzoek terecht behandeld als een verzoek om herziening en niet als een kwijtscheldingsverzoek. De rechtbank benadrukt dat de Minister de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk heeft behandeld.