ECLI:NL:RBMNE:2022:2364

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
21/5001
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen door opschorting van bijstandsuitkering

In deze zaak hebben eisers, die een bijstandsuitkering ontvangen, bezwaar gemaakt tegen de opschorting van hun uitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats]. De opschorting vond plaats op 18 oktober 2019, waarna eisers op 29 april 2020 te horen kregen dat de opschorting ongedaan was gemaakt. Echter, met het bestreden besluit van 12 november 2021 verklaarde verweerder het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft het beroep op 10 mei 2022 behandeld via een digitale zitting, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank heeft beoordeeld of de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar terecht was. Het oordeel was dat het beroep ongegrond was, wat betekent dat eisers geen gelijk kregen. De rechtbank concludeerde dat eisers onvoldoende onderbouwing hadden gegeven voor hun schadeclaim van € 4.500,-, die zij toeschreven aan de onrechtmatige opschorting van hun uitkering. De rechtbank stelde vast dat eisers niet konden aantonen dat zij daadwerkelijk schade hadden geleden, noch dat er sprake was van geestelijk letsel. De stelling dat zij stress hadden ervaren was onvoldoende om hun claim te onderbouwen.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat eisers niet konden aantonen dat zij schade hadden geleden, waardoor de vraag of het besluit van verweerder onrechtmatig was, niet meer ter zake deed. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en besliste dat eisers geen griffierecht terugkregen en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. P. Lenstra, in aanwezigheid van griffier mr. N.R. Hoogenberk, en werd openbaar uitgesproken op 10 juni 2022.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/5001

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. D. Gürses),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats] , verweerder

(gemachtigde: A. Kraaikamp).

Procesverloop

Eisers ontvangen een bijstandsuitkering. Verweerder heeft deze uitkering met ingang van 18 oktober 2019 opgeschort (het primaire besluit). Eisers hebben daartegen bezwaar gemaakt. Op 29 april 2020 heeft verweerder de opschorting ongedaan gemaakt en met het bestreden besluit van 12 november 2021 [1] heeft verweerder het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 10 mei 2022 via Teams op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt of verweerder het bezwaar van eisers terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
2. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Standpunten van partijen
3. In het bestreden besluit is het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard omdat verweerder de opschorting ongedaan heeft gemaakt. Verweerder is van oordeel dat eisers daarom geen belang meer hadden bij hun bezwaar.
4. Eisers voeren aan dat de opschorting van de uitkering door verweerder onrechtmatig was en dat verweerder hen daarom een schadevergoeding moet betalen. Dat onderbouwen zij als volgt. Verweerder heeft de uitkering opgeschort omdat eisers nalieten de gegevens [2] , die verweerder in de brief van 9 oktober 2019 had opgevraagd, te verstrekken. Verweerder mocht de opschorting daarop niet baseren omdat eisers deze informatie niet konden verstrekken. Daarom was de opschorting onzorgvuldig en onrechtmatig. Als gevolg van de opschorting hebben eisers € 4.500,- schade geleden, die door verweerder moet worden vergoed. Deze schade bestaat uit de rente die zij hebben moeten betalen over een doorlopend krediet en uit immateriële schade die eisers hebben geleden vanwege de stress die de opschorting heeft veroorzaakt.
Wettelijk kader
5. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [3] volgt dat in het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en zo ja, in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. [4] Degene die om schadevergoeding verzoekt moet op een objectieve en controleerbare manier aannemelijk maken dat hij/zij schade lijdt. [5] Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht heeft op een (in redelijkheid vast te stellen) schadevergoeding, als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op een andere manier in zijn persoon is aangetast. Volgens vaste rechtspraak van de Raad [6] kan geestelijk letsel van een benadeelde onder omstandigheden worden aangemerkt als aantasting van zijn persoon.
Beoordeling beroepsgronden
6. Uit het hiervoor besproken wettelijke kader volgt dat er voor een gegrond beroep niet alleen sprake moet zijn van een onrechtmatig besluit, maar ook van schade. De rechtbank overweegt dat eisers geen concrete, controleerbare onderbouwing hebben gegeven van de gestelde schade. Eisers voeren aan dat zij een beroep moesten doen op hun doorlopende kredietvoorziening, waardoor zij geconfronteerd werden met hogere rentelasten. Eisers hebben deze stelling niet onderbouwd met stukken. Zij hebben niet gespecificeerd hoeveel geld zij hebben moeten lenen of hoeveel extra rente zij hebben moeten betalen. Ook hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat zij zodanig hebben geleden onder de opschorting van de uitkering dat er sprake is van geestelijk letsel of aantasting van hun perso(o)n(en). De stelling dat zij stress hebben ervaren is hiervoor onvoldoende. [7]
7. De conclusie is dat eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat zij schade hebben geleden. De beroepsgrond slaagt dus niet. De vraag of het besluit van verweerder onrechtmatig was, doet daarmee niet meer ter zake. Daarom laat de rechtbank deze vraag en alles wat daarover is aangevoerd verder onbesproken.

Conclusie en gevolgen

8. Omdat het beroep ongegrond is, krijgen eisers krijgen het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2022
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het bestreden besluit is gedateerd op 12 januari 2021, maar tussen partijen staat vast dat deze datum onjuist is. De rechtbank gaat daarom uit van de datum waarop eisers het bestreden besluit hebben ontvangen.
2.te weten: bankafschriften en overzichten van de momenten dat zij Turkije in en uit zijn gereisd
3.De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State
4.Zie onder meer de uitspraak van 3 juli 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE4855
5.Zie onder meer de uitspraak van 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:758
6.De Centrale Raad van Beroep
7.Zie de uitspraak van de CRvB van 3 januari 2008, ELCI:NL:CRVB:2008:BC1160, waarin de CRvB overweegt dat het onvoldoende is om te volstaan met de bewering dat sprake is van min of meer psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen, dan wel dat het besluit een zekere mate van onrust, ongemak, spanning en frustratie heeft teweeggebracht.