ECLI:NL:RBMNE:2022:2498

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
539658 / HA RK 22-117
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking ongegrond in bestuursrechtelijke procedure tegen de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Midden-Nederland op 24 juni 2022 een verzoek tot wraking van de rechter mr. C.M. Dijksterhuis ongegrond verklaard. Het wrakingsverzoek was ingediend door verzoekster, die in een procedure tegen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) betrokken was. De hoofdzaak betrof een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor dubbele kinderbijslag. Verzoekster stelde dat de rechter vooringenomen was omdat zij op de zitting van 30 mei 2022 had geweigerd om twee CIZ-medewerkers als getuigen op te roepen. Verzoekster meende dat deze beslissing getuigde van vooringenomenheid en dat de rechter haar bewijsvoering belemmerde.

De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing van de rechter om niet direct op het verzoek tot het horen van getuigen te beslissen een procesbeslissing is en geen grond vormt voor wraking. De wrakingskamer benadrukte dat een negatieve procesbeslissing op zich niet kan worden gezien als een blijk van vooringenomenheid. De kamer onderzocht de argumenten van verzoekster en concludeerde dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor partijdigheid van de rechter. Bovendien werd opgemerkt dat verzoekster in het verleden al een wrakingsverzoek had ingediend dat ook ongegrond was verklaard.

De wrakingskamer besloot dat het verzoek tot wraking ongegrond was en dat een volgend wrakingsverzoek in dezelfde zaak niet in behandeling zou worden genomen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

Beslissing
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
WRAKINGSKAMER
Locatie: Lelystad
Zaaknummer/rekestnummer: 539658 / HA RK 22-117
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van 24 juni 2022
op het verzoek in de zin van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
(verder te noemen verzoekster),
gemachtigde mr. N.J. van Dijk,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de zittingsaantekeningen, het proces-verbaal van de zitting van de bestuursrechter van deze rechtbank van 30 mei 2022 en de pleitnota van mr. N.J. van Dijk ten behoeve van de zitting van 30 mei 2022;
  • de schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek van mr. C.M. Dijksterhuis van 2 juni 2022;
  • de e-mail van 2 juni 2022 van de gemachtigde van verzoekster, met als bijlage een reactie op het proces-verbaal.
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 10 juni 2022 in het openbaar behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer). De gemachtigde van verzoekster is verschenen en heeft een pleitnotitie overgelegd en voorgedragen.
1.3.
De uitspraak is bepaald op vandaag.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. C.M. Dijksterhuis als behandelend rechter (hierna te noemen: de rechter), in de zaak met het zaaknummer UTR 19/3997 AKW T2 (hierna de hoofdzaak). De verweerder in de hoofdzaak is de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De hoofdzaak betreft het door verzoekster ingesteld beroep tegen een besluit van het SVB inhoudende de afwijzing van de aanvraag van dubbele kinderbijslag voor de zoon van verzoekster.
2.2.
Verzoekster heeft het volgende ten grondslag gelegd aan het wrakingsverzoek. Op de zitting in de hoofdzaak van 30 mei 2022 is (opnieuw) aan de rechter gevraagd om twee CIZ-medewerkers als getuigen op te roepen. De rechter heeft geweigerd daarover ter zitting een beslissing te nemen. Deze procesbeslissing getuigt van vooringenomenheid van de rechter om de volgende redenen.
De beslissing van de rechter om de zitting niet te schorsen en de twee CIZmedewerkers als getuigen op te roepen, bevat een impliciet oordeel dat het CIZ deskundig is.
Door pas na de zitting van 30 mei 2022 over het verzoek om de getuigen op te roepen te beslissen, wordt verzoekster belemmerd in haar bewijsvoering.
Door niet het niet zinvol-criterium toe te passen (ECLI:NL:HR:2019:17886 r.o. 2.4.4.) wordt verzoekster in het ongewisse gelaten wat de reden van de procesbeslissing is.
Doordat de wrakingsgronden onjuist in het proces-verbaal worden weergegeven, tracht de rechter het oordeel van de wrakingskamer naar haar hand te zetten.
Door niet in het proces verbaal op te nemen dat de gemachtigde van verzoekster heeft bepleit dat voortzetting van de zitting buiten aanwezigheid van het CIZ niet mogelijk is wegens gebrek aan medische expertise bij zowel de gemachtigde van de SVB als de Rechtbank, wordt essentiële informatie over bijkomende omstandigheden door de rechter achtergehouden.
Nadat de rechter op de zitting van 30 mei 2022 heeft meegedeeld dat niet direct op het verzoek tot het horen van getuigen wordt beslist, vraagt de rechter vervolgens waarom er getuigen moeten worden opgeroepen. De rechter lijkt zich, door het opnemen van deze vraag in het proces-verbaal, te willen verschonen voor de omstandigheid dat zij in de hoofdzaak deze vraag niet eerder heeft gesteld. Bovendien is door verzoekster al vaker en uitgebreid gemotiveerd aangegeven waarom het horen van de getuigen noodzakelijk is.
2.3.
De rechter heeft niet berust in de wraking. In haar schriftelijke reactie stelt zij dat de beslissing om niet ter zitting van 30 mei 2022 te beslissen op het verzoek tot het doen horen van getuigen een procesbeslissing is en dat dit besluit op geen enkele wijze blijk geeft van een overtuiging of gedrag waaruit blijkt van een persoonlijke vooringenomenheid jegens verzoekster of een gerechtvaardigd vermoeden daarvan. De rechter vraagt dat verzoekster een wrakingsverbod wordt opgelegd, omdat het verzoek om de twee getuigen van het CIZ op te roepen bij het vorige wrakingsverzoek onder andere ook aan de orde is geweest.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 8:15 Awb bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2.
De wrakingskamer onderzoekt in een wrakingsprocedure of de onpartijdigheid van de rechter schade lijdt. Een rechter wordt geacht onpartijdig te zijn tot het tegendeel vaststaat. Van dat laatste kan sprake zijn indien uit zijn overtuiging of gedrag persoonlijke vooringenomenheid tegenover een procespartij blijkt. Daarnaast kan een procespartij de indruk krijgen dat de rechter vooringenomen is. Het gezichtspunt van de procespartij is hier van belang, maar speelt geen doorslaggevende rol. Beslissend is of de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Komt vooringenomenheid of een gerechtvaardigd vermoeden daarvan vast te staan, dan lijdt de rechterlijke onpartijdigheid schade. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaven beoordelen.
3.3.
Het op de zitting van 30 mei 2022 door de rechter niet nemen van een beslissing op het verzoek tot het horen van getuigen is, zoals de gemachtigde van verzoekster ook stelt, een procesbeslissing. Een als negatief ervaren procesbeslissing is geen grond voor toewijzing van een verzoek tot wraking van de rechter die de betreffende beslissing heeft genomen. Alleen als (de motivering van) die beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten niet anders kan worden begrepen dan als blijk van vooringenomenheid, kan dit tot een ander oordeel leiden. Verzoekster stelt dat op grond van de onder 2.2 weergegeven zes punten hiervan sprake is. De wrakingskamer volgt verzoekster niet in haar standpunt. Daartoe geldt het volgende.
3.4.
De eerste door verzoekster genoemde omstandigheid dat uit de procesbeslissing het impliciete oordeel van de rechter volgt dat het CIZ deskundig is, is niet juist. De enkele omstandigheid dat niet direct op het verzoek van verzoekster is beslist, betekent namelijk niet de rechter daarmee ook een waardeoordeel geeft. Het is verzoekster die dit in de procesbeslissing leest, terwijl de beslissing op het verzoek om getuigen te horen feitelijk nog moet volgen.
3.5.
Dat het verzoekster zou belemmeren in haar bewijsvoering, als na de zitting van 30 mei 2022 beslist wordt op het verzoek om twee medewerkers van het CIZ als getuigen op te roepen, leidt niet tot de conclusie dat de rechter vooringenomen is. Nog daargelaten of die conclusie juist is, is het niet aan de wrakingskamer om deze procesbeslissing en de gevolgen daarvan inhoudelijk te toetsen.
3.6.
Dit geldt ook voor de door verzoekster genoemde derde omstandigheid (het niet toepassen van het niet zinvol-criterium) . De rechter moet nog een (inhoudelijke) beslissing nemen op het verzoek om getuigen te horen en als de rechter volgens verzoekster daarbij niet het juiste criterium toepast, kan zij daartegen in hoger beroep komen.
3.7.
Voor wat betreft de onder 2.2 onder 4. en 5. genoemde punten over de inhoud van het proces-verbaal van 30 mei 2022 geldt het volgende. Het proces-verbaal geeft een zakelijke weergave van het behandelde op de zitting en vormt voor de wrakingskamer in beginsel de kenbron van al hetgeen op die terechtzitting is gebeurd. De inhoud van het proces-verbaal strookt met de overgelegde zittingsaantekeningen van de griffier. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het proces-verbaal met het door verzoekster gestelde doel voor ogen is opgesteld. Maar ook als de wrakingskamer verzoekster volgt in haar stelling dat het proces-verbaal op de door haar genoemde punten onjuist of niet volledig is, leidt dit niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek, omdat ook dan de omstandigheid dat de rechter niet direct op de zitting van 30 mei 2022 heeft beslist op het verzoek tot getuigenverhoor geen blijk geeft van de door verzoekster gestelde (schijn van) vooringenomenheid van de rechter.
3.8.
Het onder 2.2. genoemde zesde punt (de rechter vraagt aan verzoekster waarom zij getuigen wenst te horen terwijl al is meegedeeld dat op de zitting geen besluit wordt genomen op dit verzoek) geeft ook geen blijk van vooringenomenheid. Het is de rechter die de regie op de zitting bepaalt en in dat kader vragen aan partijen kan stellen. Dit wordt niet anders als verzoekster, zoals zij stelt, al eerder en vaker heeft toegelicht waarom zij de CIZ-medewerkers als getuigen wil doen horen.
3.9.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond verklaren.
3.10.
De wrakingskamer ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:18, vierde lid, Awb. Een volgend wrakingsverzoek van verzoekster, betrekking hebbend op de procedure met zaaknummer UTR 19/3997, zal niet in behandeling worden genomen. De reden hiervan is dat verzoekster in deze zaak al eerder een wrakingsverzoek heeft ingediend, waarbij toen ook het niet direct inwilligen door de rechter van het verzoek om de twee CIZ-medewerkers als getuigen te doen horen een wrakingsgrond was. Dit wrakingsverzoek is bij beslissing van 23 juli 2021 ongegrond verklaard. In het belang van de voortgang van de procedure moet voorkomen moet worden dat verzoekster door een hernieuwd wrakingsverzoek misbruik maakt van het wrakingsmiddel.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking ongegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing te sturen aan verzoekster, de rechter waartegen het wrakingsverzoek is gericht, andere betrokken partijen, de betrokken teamvoorzitter van het team Bestuursrecht, waarin de rechter werkzaam is, en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de procedure van verzoekster met zaaknummer UTR 19/3997 AKW T2 moet worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
4.4.
bepaalt dat een volgend verzoek om wraking in de zaak met het zaaknummer UTR 19/3997 AKW T2 niet in behandeling zal worden genomen.
Deze beslissing is gegeven door mr. H.A. Brouwer, voorzitter, mr. A. van Dijk en mr. H.J. Bos als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. T. Stokvis, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2022.
De griffier is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.