ECLI:NL:RBMNE:2022:2591

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
21/4049
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwijtschelding studieschuld en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 9 juni 2022, staat de kwijtschelding van een studieschuld centraal. Eiser, vertegenwoordigd door mr. L.M. van Rooij-Houweling, heeft verzocht om kwijtschelding van zijn studieschuld op basis van zijn medische omstandigheden. Het verzoek werd in eerste instantie afgewezen door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door mr. E.H.A. van den Berg. De rechtbank heeft het beroep van eiser behandeld op 12 januari 2022, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om de psychiater van eiser de gelegenheid te geven om vragen van de medisch adviseur van de verweerder te beantwoorden. Na het indienen van de antwoorden door de psychiater, heeft de verweerder zijn standpunt gehandhaafd.

De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de criteria voor kwijtschelding zoals beschreven in het beleid van de verweerder. De rechtbank oordeelt dat de medische situatie van eiser, hoewel ernstig, niet kan worden gekwalificeerd als uitzichtloos in de zin van het beleid. De rechtbank benadrukt dat de medisch adviseur van de verweerder zijn advies op zorgvuldige wijze heeft opgesteld en dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn om aan de juistheid van dit advies te twijfelen. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat zijn situatie gelijk te stellen is aan de in het beleid beschreven categorieën voor kwijtschelding.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4049

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. L.M. van Rooij-Houweling),
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs, verweerder
(gemachtigde: mr. E.H.A. van den Berg).

Procesverloop

In het besluit van 1 juni 2021 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om kwijtschelding van zijn studieschuld afgewezen.
In het besluit van 15 september 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 12 januari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en afgesproken met partijen dat de psychiater van eiser nog de gelegenheid krijgt om antwoord te geven op de vragen van 8 december 2021 van de medisch adviseur van verweerder.
Naar aanleiding van de antwoorden van de psychiater van 16 december 2021 heeft verweerder op 10 februari 2022 kenbaar gemaakt dat het ingenomen standpunt wordt gehandhaafd.
De rechtbank heeft partijen vervolgens op 17 februari 2022 gevraagd om, als zij nog willen worden gehoord op een nadere zitting, dit binnen vier weken te laten weten. De rechtbank heeft van partijen binnen die termijn geen reactie ontvangen.
Per abuis heeft eiser geen gelegenheid gekregen om (schriftelijk) op verweerders laatste standpunt te reageren. Deze gelegenheid heeft eiser alsnog gekregen en daarvan heeft eiser op 5 mei 2022 gebruik gemaakt.
Op 23 mei 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft bij verweerder verzocht om kwijtschelding van zijn studieschuld vanwege - kort gezegd - zijn medische omstandigheden. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen omdat eiser, ondanks zijn medische problematiek, niet behoort tot één van de groepen die voor kwijtschelding in aanmerking komt en er geen aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat er sprake is van een daarmee gelijk te stellen situatie. [1] Verweerder baseert dit op de door zijn medisch adviseur opgemaakte rapporten van 1 juni 2021 en 31 augustus 2021.
Standpunt van eiser
2. Eiser voert aan dat zijn verzoek om kwijtschelding ten onrechte is afgewezen omdat hij een psychiatrische patiënt is en dat zijn situatie uitzichtloos is. Daarmee voldoet eiser aan de criteria uit het beleid van verweerder. Ter onderbouwing overlegt eiser verklaringen van zijn psychiater en een verklaring van zijn huisarts. Daarbij wijst eiser erop dat de medisch adviseur van verweerder enkel algemene medische kennis bezit en dat zijn eigen psychiater een specialist is op dit gebied. Daarom dient de medisch adviseur de beoordeling van de psychiater te volgen.
Juridisch kader
3. Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is degene die studiefinanciering heeft ontvangen verplicht tot terugbetaling van de lening. De Wsf 2000 voorziet slechts in kwijtschelding bij het einde van de aflosfase en bij overlijden van de debiteur.
4. Op grond van de hardheidsclausule in artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000 kan verweerder voor bepaalde gevallen de terugbetalingsverplichting buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
5. Verweerder voert bij de toepassing van de in artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule een beleid dat inhoudt dat op verzoek een resterende studieschuld kan worden kwijtgescholden indien een debiteur in één van de volgende categorieën valt:
1) terminale patiënten, die naar verwachting binnen een jaar zullen overlijden;
2) psychiatrische patiënten op verklaringen van de geneesheer-directeur dat de situatie uitzichtloos is;
3) debiteuren die ernstig geestelijk gehandicapt zijn op verklaring van de inrichting;
4) debiteuren die gedurende langere tijd in coma liggen.
6. De achterliggende gedachte bij dit beleid is dat van debiteuren die in een dergelijke medisch uitzichtloze situatie verkeren op humanitaire gronden niet kan worden verlangd dat zij hun studieschuld nog (verder) terugbetalen. Naast de gevallen omschreven in het beleid bestaat ruimte om in een bijzonder geval eveneens hardheid aan te nemen. [2] In dit verband wordt getoetst of er sprake is van “een vergelijkbare medisch uitzichtloze situatie dat op grond daarvan een uitzondering op dat beleid moet worden gemaakt”. [3]
7. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat het door verweerder gevoerde kwijtscheldingsbeleid niet onredelijk is en stringent toegepast mag worden. [4] De rechtbank toetst de toepassing van de hardheidsclausule terughoudend. [5]
Oordeel van de rechtbank
8. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser een ernstige psychiatrische aandoening heeft en dat hij daarvoor behandeld wordt. Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiser valt in categorie 2 van de in het beleid van verweerder beschreven categorieën waarin een studieschuld kan worden kwijtgescholden.
9. De rechtbank stelt voorop dat verweerder, indien een deskundigenadvies aan een besluit ten grondslag wordt gelegd, zich er volgens vaste jurisprudentie van dient te vergewissen dat dit advies is opgesteld door een ter zake deskundige, dat op zorgvuldige wijze onderzoek is gedaan en dat het advies inzichtelijk en concludent is. Het ligt vervolgens op de weg van de betrokkene om medische stukken in te dienen die aan het medisch advies doen twijfelen.
10. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldig wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de medisch adviseur blijkt dat de medisch adviseur het dossier van eiser heeft bestudeerd, waaronder de verklaringen van de psychiater en de verklaring van de huisarts van eiser. Ook heeft de medisch adviseur aanvullende vragen gesteld aan de psychiater ter verduidelijking van zijn verklaringen. De antwoorden daarop hebben echter niet geleid tot een aanpassing van het advies.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het standpunt dat de medische situatie van eiser niet valt in één van de categorieën deugdelijk gemotiveerd aan de hand van de medische rapportages die door de medisch adviseur zijn opgesteld. De medisch adviseur heeft op basis van zijn deskundigheid uiteengezet dat en waarom, ondanks de ernst van de medische situatie, in het geval van eiser niet gesproken kan worden van een situatie zoals bedoeld in het beleid of van een daarmee op één lijn te stellen situatie. De medische situatie van eiser is weliswaar ernstig en onvoorspelbaar, maar er blijkt onvoldoende uit de overlegde stukken dat er sprake is van een ‘uitzichtloze situatie’ in medische zin, zoals bedoeld in het beleid van verweerder, of van een daarmee gelijk te stellen situatie.
12. Dat de medisch adviseur van verweerder geen ‘specialist’ is op het gebied van eisers problematiek en zijn eigen psychiater wel, zoals eiser stelt, betekent niet dat verweerder niet uit zou mogen gaan van de juistheid van het advies van zijn eigen medisch adviseur. Ook het feit dat de psychiater van eiser mogelijk een andere mening zou zijn toegedaan dan de medisch adviseur van verweerder over de uitzichtloosheid van eisers situatie, is volgens vaste jurisprudentie onvoldoende reden om niet meer van het advies van de medisch adviseur uit te gaan. Het gaat er - kort gezegd - om of er voldoende concrete aanknopingspunten zijn die doen twijfelen aan de juistheid van het deskundigenadvies en, anders dan eiser stelt, is dat hier niet het geval. De stukken van eisers psychiater en huisarts zijn in dit verband onvoldoende, zoals ook door verweerder en zijn medisch adviseur is toegelicht. Verweerder heeft er tijdens de zitting verder terecht op gewezen dat de (op zichzelf ernstige) incidenten die de psychiater van eiser noemt dateren van meer dan twee jaar geleden, dat het sindsdien relatief rustig is en dat ook anderszins uit de stukken van eisers behandelaars niet blijkt dat de situatie uitzichtloos is.
Bijzondere omstandigheden
13. De rechtbank begrijpt dat eiser veel heeft meegemaakt door zijn medische omstandigheden en dat de studieschuld op hem drukt, maar de door eiser aangevoerde omstandigheden maken niet dat de toepassing van het beleid voor eiser leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard of tot onevenredige gevolgen. Daarbij vindt de rechtbank ook van belang dat verweerder heeft toegelicht dat de studieschuld wordt terugbetaald naar draagkracht.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Pruntel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2022.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000.
2.CRvB van 10 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR8524.
3.CRvB, van 20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1421.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB, van 20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1421 en CRvB van 11 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1762.
5.CRvB, van 18 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3018, r.o. 4.4.