In deze zaak heeft eiser op 15 januari 2020 een aanvraag tot naturalisatie ingediend, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 29 oktober 2021 is afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat eiser niet voldoende ingeburgerd zou zijn, omdat hij de naturalisatietoets niet had behaald en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling of ontheffing. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd op 9 maart 2022 ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft op 1 september 2022 de zaak behandeld. Eiser, zijn vader en de gemachtigde waren aanwezig, terwijl de verweerder niet verscheen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris de aanvraag op een onzorgvuldige wijze had behandeld en dat eiser ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarprocedure. De rechtbank benadrukte dat de persoonlijke omstandigheden van eiser in de beoordeling van de naturalisatieaanvraag betrokken moeten worden, en dat de Staatssecretaris niet voldoende had onderbouwd waarom eiser niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van de naturalisatietoets.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen twaalf weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,- en moet het griffierecht van € 184,- worden vergoed. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris de hoorplicht heeft geschonden en dat de beslissing onzorgvuldig tot stand is gekomen, waardoor een nieuwe beoordeling noodzakelijk is.