Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft op 16 juli 2018 een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het vervangen van daken en geveldelen op het perceel [adres] te Laren ingediend. Bij brief van 21 augustus 2018 heeft verweerder eiser verzocht om aanvullingen op de aanvraag binnen acht weken na verzending van de brief aan te leveren. Vervolgens heeft verweerder het eerste primaire besluit genomen. Op 30 oktober 2020 heeft eiser verweerder verzocht om bekendmaking van de volgens hem van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Vervolgens heeft verweerder de overige besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2. Eiser voert aan dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning in 2018 en de aanvullingen op de aanvraag tijdig zijn ingediend. Eiser stelt het besluit van 17 oktober 2018 niet te hebben ontvangen. Omdat de termijn waarbinnen de gemeente op de aanvraag moest beslissen is verlopen, is de vergunning volgens eiser van rechtswege verleend. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd een getuige onder ede te horen tijdens de hoorzitting.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser de ontbrekende gegevens niet heeft verstrekt. Daarom is besloten de aanvraag buiten behandeling te laten. Dit is per brief aan eiser medegedeeld.
Het oordeel van de rechtbank
Van rechtswege verleende vergunning?
4. Op grond van artikel 4:20b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is een omgevingsvergunning van rechtswege verleend als een bestuursorgaan niet tijdig op een aanvraag daartoe beslist. De rechtbank is van oordeel dat verweerder tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat er dus geen omgevingsvergunning van rechtswege is verleend.
5. Op grond van artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Van doorslaggevend belang is daarom of verweerder het besluit van 17 oktober 2018 aan eiser bekend heeft gemaakt. Uit artikel 3:41 van de Awb volgt dat bekendmaking van een besluit op aanvraag geschiedt door toezending of uitreiking aan de aanvrager.
6. De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)volgt dat in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het besluit is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt met zich dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en er sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
7. De rechtbank overweegt in dit kader dat verweerder schermafdrukken heeft overgelegd uit het postregistratiesysteem. Ook heeft verweerder een stuk overgelegd waaruit blijkt dat het besluit van 17 oktober 2018 door de postmedewerker van verweerder is afgetekend. Uit deze stukken kan worden afgeleid dat het besluit van 17 oktober 2018 als daadwerkelijk verzonden is geregistreerd. Het gebruikte adres staat in deze procedure niet ter discussie. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de verzending van het besluit van 17 oktober 2018 naar het juiste adres voldoende aannemelijk gemaakt.
8. Het is vervolgens aan eiser om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie dat eiser het besluit van 17 oktober 2018 heeft ontvangen. Dat in een andere procedure waarbij verweerder en de gemachtigde van eiser betrokken waren, een stuk van verweerder later bij de Afdeling binnen zou zijn gekomen dan uit het systeem van verweerder zou blijken, kan het vermoeden van ontvangst niet ontzenuwen. Er blijkt immers niet uit dat een als verzonden geregistreerd poststuk niet verzonden zou zijn. Eiser heeft verder geen feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van die brief redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Een enkele ontkenning is niet genoeg om een vermoeden van ontvangst te ontzenuwen.De rechtbank gaat er daarom van uit dat eiser het besluit heeft ontvangen. Het besluit van 17 oktober 2018 is daarom naar het oordeel van de rechtbank in werking getreden.
9. Verweerder heeft dus tijdig beslist op de aanvraag van eiser. Er is daarom geen vergunning van rechtswege verleend. De vraag of het niet in behandeling nemen van de aanvraag terecht was ligt nu niet voor. Verweerder heeft namelijk het bezwaar tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser pas in 2020 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 oktober 2018. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is niet gebleken. Verweerder heeft daarom terecht het verzoek om een van rechtswege verleende vergunning te publiceren geweigerd, het bezwaar tegen het eerste primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard vanwege een niet verschoonbare termijnoverschrijding en het bezwaar tegen het tweede primaire besluit ongegrond verklaard. De beroepsgrond slaagt niet.
Horen onder ede in bezwaar
10. Eiser voert daarnaast aan dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd om een getuige onder ede te horen tijdens de hoorzitting in bezwaar.
Schending van het EVRM en het Handvest
11. Volgens eiser is er sprake van strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (het EVRM) en artikelen 9, 17, 20, 21, 35 en 47 van het Handvest van de Europese Unie (het Handvest).
12. De rechtbank overweegt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, dat de rechtsnormen uit artikel 6 EVRM waar eiser op doelt niet van toepassing zijn op de bestuurlijke voorprocedure. De beroepsgrond slaagt niet.
13. De rechtbank overweegt ten aanzien van het Handvest het volgende. In artikel 51 van het Handvest is de werkingssfeer afgebakend. Het Handvest is ook van toepassing op de lidstaten, maar uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. In de onderhavige zaak gaat het over het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, waarbij geen EU-recht ten uitvoer wordt gebracht. Eiser heeft op zitting in dit kader gewezen op het recht op eigendom uit artikel 17 van het Handvest. Het door eiser aangehaalde eigendomsrecht zou wellicht een recht kunnen zijn dat geschonden wordt, maar het is geen EU-recht dat door de besluitvorming van verweerder ten uitvoer wordt gebracht. De besluitvorming van verweerder valt daarom niet binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Het Nederlandse bestuursprocesrecht
14. De handelswijze van verweerder is ook niet in strijd met het Nederlandse bestuursprocesrecht. In artikel 7:8 van de Awb is bepaald dat tijdens een hoorzitting in bezwaar door een belanghebbende meegebrachte getuigen en deskundigen kunnen worden gehoord. De door eiser meegenomen getuige is tijdens de hoorzitting in bezwaar gehoord. De door hem aangevoerde punten zijn opgenomen in het verslag van de hoorzitting van 28 januari 2021. De getuige is weliswaar niet onder ede gehoord, maar dat is ook niet verplicht op grond van de Awb. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
15. Het beroep is ongegrond. Verweerder heeft terecht het bezwaar tegen het eerste primaire besluit niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen het tweede primaire besluit ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.