ECLI:NL:RBMNE:2022:4344

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
22-010106
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schadevergoeding na voorlopige hechtenis en vrijspraak voor oplichting en diefstal

Op 5 oktober 2022 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, uitspraak gedaan in een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, geboren in 2002, was op 3 december 2021 aangehouden op verdenking van oplichting en diefstal in vereniging. Na een periode van voorlopige hechtenis, die op 19 maart 2022 werd opgeheven, werd de verzoeker op 1 april 2022 vrijgesproken van de beschuldigingen van oplichting, diefstal en witwassen, maar veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verzoeker heeft een schadevergoeding van € 10.100,00 gevorderd, stellende dat hij immateriële schade heeft geleden door de ondergane voorlopige hechtenis.

De rechtbank heeft het verzoek behandeld op 21 september 2022, waarbij de verzoeker niet aanwezig was, maar vertegenwoordigd werd door zijn advocaat. De officier van justitie heeft zich verzet tegen de toekenning van de schadevergoeding, stellende dat de wet slechts in specifieke gevallen een vergoeding toelaat. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzoeker voor een feit is veroordeeld waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, en dat er geen grond is voor toewijzing van de schadevergoeding. De rechtbank heeft de argumenten van de verzoeker, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen van de detentie, niet gevolgd, en heeft geconcludeerd dat er geen juridische basis is voor het toekennen van een schadevergoeding.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot schadevergoeding afgewezen, met de overweging dat de omstandigheden van de verzoeker niet relevant zijn voor de juridische beoordeling van het verzoek. De beslissing is openbaar uitgesproken door rechter A.M. Loots, in aanwezigheid van griffier B.T. Feenstra.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
parketnummer : 16-326134-21
raadkamernummer : 22-010106
datum : 5 oktober 2022
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. S.J. Römer, advocaat te Amsterdam (Herengracht 478, 1017 CB Amsterdam),
hierna te noemen: de verzoeker.

Feiten

De verzoeker is op 3 december 2021 aangehouden en op diezelfde datum in verzekering gesteld tot 9 december 2021, op verdenking van oplichting en diefstal in vereniging.
Op 9 december 2021 is de bewaring van verzoeker op basis van die verdenking bevolen en op 19 maart 2022 is de voorlopige hechtenis opgeheven.
De verzoeker is op 1 april 2022 door meervoudige kamer van deze rechtbank vrijgesproken van oplichting, diefstal en witwassen, maar veroordeeld voor medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod. Bewezen is verklaard dat veroordeelde en zijn medepleger 95,9 gram hasjiesj voorhanden hadden. Aan verdachte is hiervoor een voorwaardelijke geldboete van € 400,00 opgelegd.

Procedure

Het verzoekschrift is op 28 april 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 21 september 2022 het verzoekschrift in openbare raadkamer behandeld.
De gemachtigde advocaat van verzoeker, mr. S.J. Römer heeft zich op die zitting laten waarnemen door mr. T.W. Gijsberts.
De verzoeker is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
De rechtbank heeft tijdens de zitting zowel mr. Gijsberts door middel van beeldbellen als de officier van justitie gehoord.

Verzoek

Het verzoek strekt tot vergoeding van de immateriële schade die verzoeker als gevolg van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis heeft geleden, tot een bedrag van in totaal € 10.100,00.
Volgens verzoeker is sprake van een uitzonderlijk geval. Geoordeeld te worden dat gronden van billijkheid aanwezig zijn om een schadevergoeding toe te kennen, ondanks dat er sprake is van een gedeeltelijke veroordeling. Verzoeker wijst daarbij op de volgende omstandigheden:
  • Verzoeker was destijds 19 jaar oud en zat voor het eerst in zijn leven voorlopige hechtenis;
  • Verzoeker heeft door detentie studievertraging opgelopen en zijn baan kwam in gevaar;
  • Verzoeker heeft de feiten waarvoor hij is vrijgesproken meteen ontkend;
  • Verzoeker heeft niet in voorlopige hechtenis gezeten voor het bezit van de drugs;
  • Verzoeker en zijn verdediging hebben pas tijdens de inhoudelijke behandeling vernomen dat zijn medeverdachte had bekend en had verklaard dat verdachte onschuldig was;
  • De officier van justitie heeft vrijspraak geëist.
Namens verzoeker is verder nog gewezen op jurisprudentie waarin eerder is beslist in lijn met zijn verzoek (ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ4693).

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie verzet zich tegen het toekennen van een vergoeding. Het openbaar ministerie wijst erop dat een vergoeding slechts in 2 situaties toewijsbaar is:
- de zaak is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel;
- er is wel een straf of maatregel opgelegd doch op grond voor een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. Omdat beide situaties niet aan de orde zijn is er volgens het openbaar ministere geen grond voor toewijzing en dient verzoeker niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De officier van justitie heeft als subsidiair standpunt gegeven dat hij zich kan vinden in de berekening van de hoogte van de gevorderde schadevergoeding.

Beoordeling

De rechtbank is bevoegd en het verzoek is tijdig ingediend.
De zaak waarin verzoeker is veroordeeld omvatte meerdere tenlastegelegde feiten. Verdachte is voor één van die feiten veroordeeld en dat betreft een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (namelijk het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod). Op grond van de wet en vaste jurisprudentie biedt artikel 533 Sv dan geen grond om hem een schadevergoeding voor de ondergane detentie toe te kennen. Aan een beoordeling van gronden van billijkheid, als bedoeld in artikel 534 Sv wordt niet toegekomen.
Het betoog van verzoeker dat een uitzondering hier op zijn plaats is, wordt niet gevolgd.
Er bestaat incidentele jurisprudentie waarbij, in afwijking van het zaaksbegrip dat de Hoge Raad voor deze wettelijke bepalingen hanteert, het effect van gevoegde zaken of cumulatief ten laste gelegde feiten teniet wordt gedaan. De motivering luidt dan dat geen verband aanwezig is tussen het feit waarop de veroordeling ziet en het feit waarvoor de vrijheidsbeneming is ondergaan. Verzoeker heeft in dit kader voornoemde zaak van het Hof Amsterdam aangehaald.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt de zaak van verzoeker geen afwijking van het zaaksbegrip. Anders dan in de aangehaalde zaak van het Hof Amsterdam zijn de feiten in de zaak van verzoeker niet om proceseconomische redenen op de tenlastelegging samengenomen. Integendeel, alle tenlastegelegde feiten komen voort uit hetzelfde opsporingsonderzoek. De controle door de politie van het voertuig waarin verzoeker midden in de nacht werd aangetroffen, samen met de persoon die in de strafzaak medeverdachte was, leverde meteen verdenkingen op grond van de Opiumwet op van verzoeker en deze medeverdachte. Immers, aangetroffen werden de drugs en allerlei attributen die indicaties gaven dat die drugs ook werd verhandeld. Bij de doorzoeking van het voertuig kort daarop, werden allerlei voorwerpen aangetroffen die hebben geleid tot de verdenkingen van verzoeker en zijn medeverdachte van oplichting, diefstal en witwassen. Naar aanleiding hiervan is nader onderzoek gedaan, zowel met betrekking tot de drugs als met betrekking tot de oplichting. Op grond van dit onderzoek zijn zowel de drugs als de oplichting, diefstal en witwassen aan verzoeker tenlastegelegd, evenals bij de medepleger. De medeverdachte is hier voor veroordeeld en verzoeker zoals reeds genoemd alleen voor het bezit van de drugs.
Onder die omstandigheden kan geen sprake zijn van een situatie dat een redelijke uitleg van de zaak met zich zou brengen dat in wezen sprake was van meerdere zaken.
Nu een grondslag voor een schadevergoeding ontbreekt, zal het verzoek worden afgewezen.
De overige nog door de verdediging benoemde (persoonlijke) omstandigheden zoals hiervoor opgesomd zijn juridisch niet relevant omdat een belangenafweging (in het kader van een billijkheidstoets) niet aan de orde is.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door
mr. A.M. Loots, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. B.T. Feenstra, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 05 oktober 2022.
De griffier is buiten staat te tekenen.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor de gewezen verdachte of zijn erfgenamen binnen een maand na de betekening hoger beroep open bij het gerechtshof.