ECLI:NL:RBMNE:2022:4382

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 oktober 2022
Publicatiedatum
4 november 2022
Zaaknummer
UTR 22/650
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en schending hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiseres was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Almere. De naheffingsaanslag, ter hoogte van € 67,70, was opgelegd op 28 augustus 2021, omdat eiseres op dat moment geen betaling had verricht voor het parkeren op een betaalde parkeerplaats. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 22 december 2021. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de digitale zitting op 30 juni 2022 hebben de gemachtigde van eiseres en de vertegenwoordiger van verweerder hun standpunten toegelicht. Eiseres betwistte de bevoegdheid van de teamleider Heffen en Invorderen, die de uitspraak op bezwaar had gedaan, en stelde dat er een schending van de hoorplicht had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de teamleider wel degelijk bevoegd was, aangezien hij was gemandateerd door de Afdelingsmanager Belastingen van de gemeente Almere. De rechtbank vond geen steun in de wet of jurisprudentie voor het standpunt van eiseres dat één ambtenaar niet zowel heffingsambtenaar als invorderingsambtenaar kan zijn.

Wat betreft de hoorplicht oordeelde de rechtbank dat verweerder eiseres niet tijdig had uitgenodigd voor de hoorzitting, wat een schending van de hoorplicht betekende. Echter, de rechtbank besloot dat deze schending niet tot een nadelige situatie voor eiseres had geleid, omdat zij voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunten naar voren te brengen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, maar droeg verweerder wel op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 893,50.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/650

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

(gemachtigde: N. Voorbach)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Almere, verweerder

(vertegenwoordiger: A. Teunisse).

Procesverloop

Verweerder heeft op 28 augustus 2021 aan eiseres een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 67,70 (naheffingsaanslag: € 65,30 en kosten: € 2,40).
Bij uitspraak op bezwaar van 22 december 2021 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 30 juni 2022. De gemachtigde van eiseres en de vertegenwoordiger van verweerder hebben deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft op 10 augustus 2021 om 19.47 uur een auto met kenteken [kenteken] geparkeerd op een parkeerplaats op het [locatie] in Almere waar betaald parkeren van toepassing is, zonder dat op dat tijdstip de verschuldigde belasting was voldaan.
2. Verweerder heeft eiser op 16 december 2021 uitgenodigd voor een hoorzitting. In de uitnodiging zijn twee mogelijke data voorgesteld: 20 december 2021 en 22 december 2021.
3. Tot de stukken van het geding behoren:
  • een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere (het College) van 13 januari 2009 waarin de Afdelingsmanager Belastingen van Publiekszaken is aangewezen als – kort gezegd – heffings- en invorderingsambtenaar;
  • een besluit van de Afdelingsmanager Belastingen van 20 januari 2009 waarin aan de Teamleider Heffing mandaat wordt verleend om namens hem de wettelijke bepalingen inzake de heffing van gemeentelijke belastingen uit te voeren en aan de Teamleider WOZ mandaat wordt verleend om namens hem de wettelijke bepalingen van de Wet WOZ uit te voeren.
Geschil
4. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. Is [A] , teamleider Heffen en Invorderen, die uitspraak op bezwaar heeft gedaan, daartoe bevoegd?
Kan één ambtenaar worden aangewezen als heffingsambtenaar én invorderingsambtenaar?
Is de hoorplicht geschonden?
Beoordeling van het geschil
Onbevoegd genomen besluit
5. Eiser neem het standpunt in dat [A] , die de uitspraak op het bezwaar van eiseres heeft gedaan, daartoe niet bevoegd was. Volgens eiser is niet gebleken aan [A] mandaat is verleend om uitspraak op bezwaar te doen.
De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het College van burgemeester en wethouders van Almere (het College) bij besluit van 13 januari 2009 de Afdelingsmanager Belastingen heeft aangewezen als – kort gezegd – heffings- en invorderingsambtenaar en dat de Afdelingsmanager Belastingen van Almere bij besluit van 20 januari 2009 de Teamleider Heffing heeft gemandateerd om namens hem – kort gezegd – de wettelijke bepalingen inzake de heffing van gemeentebelastingen uit te voeren. Tot die wettelijke bepalingen behoren de bepalingen inzake het doen van uitspraak op bezwaar. De rechtbank ziet geen reden om eraan te twijfelen dat [A] de in het mandateringsbesluit genoemde Teamleider Heffing is. De beroepsgrond slaagt niet.
Onverenigbaarheid van functies
6. Eiser neemt het standpunt in dat één functionaris niet zowel heffingsambtenaar als invorderingsambtenaar kan zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is in de wet noch in de jurisprudentie steun voor dit standpunt te vinden. De beroepsgrond slaagt niet.
Schending hoorplicht
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten minste 10 dagen voor het horen voor de hoorzitting had moeten uitnodigen. Dat heeft verweerder niet gedaan. Daardoor heeft verweerder de hoorplicht geschonden. Aan deze schending kan niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij worden gegaan.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht niet is geschonden. Mocht de rechtbank oordelen dat de hoorplicht wel is geschonden, dan neemt verweerder het standpunt in dat aan dit gebrek op grond van artikel 6:22 voorbij kan worden gegaan. Voor beide standpunten voert verweerder aan dat het aan eiseres zelf te wijten is dat er geen hoorzitting heeft plaatsgevonden.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel de Awb geen bepaling bevat op grond waarvan belanghebbenden tenminste een bepaalde tijd vóór het horen daarvoor moeten worden uitgenodigd, volgt uit het bepaalde in artikel 7:4, eerste lid, van de Awb – waarin is geregeld dat belanghebbenden tot tien dagen voor het horen nadere stukken kunnen indienen – dat belanghebbenden minstens tien dagen voor de dag waarop het horen zal plaatsvinden, daarvoor dienen te worden uitgenodigd. Verweerder heeft deze termijn niet in achtgenomen. Tussen de dag waarop eiseres voor het horen is uitgenodigd (16 december 2021) en de door verweerder voorgestelde data het horen (20 en 21 december 2021) liggen respectievelijk 4 en 5 dagen. In die dagen valt ook het weekend van 18 en 19 december 2021. Dus heeft verweerder eiseres te laat voor het horen uitgenodigd en heeft hij zodoende de hoorplicht geschonden. De stelling van verweerder dat eiseres het aan zichzelf te wijten heeft dat zij te laat voor het horen is uitgenodigd brengt – wat er overigens zij van de juistheid van die stelling – de rechtbank niet tot een ander oordeel.
10. De rechtbank gaat aan de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij omdat aannemelijk is dat eiseres daardoor niet is benadeeld. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunten naar voren te brengen en stukken te overleggen (vgl. CRvB 25 februari 2020, nr. 19-2247 PW, ECLI:NL:CRVB:2020:442).
11. Het beroep is ongegrond.
12. Omdat verweerder de hoorplicht heeft geschonden zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoedt.
13. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 893,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 269,- 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-, met wegingsfactor 0,5). [1] Daarbij is de rechtbank voor de beroepsfase gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752 in afwijking van het Besluit proceskosten bestuursrecht uitgegaan van een waarde per punt van € 759,-.‬‬‬

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 893,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. van Leijenhorst, rechter, in aanwezigheid van A. Kasi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2022.
De rechter is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307.