In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiseres was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Almere. De naheffingsaanslag, ter hoogte van € 67,70, was opgelegd op 28 augustus 2021, omdat eiseres op dat moment geen betaling had verricht voor het parkeren op een betaalde parkeerplaats. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 22 december 2021. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de digitale zitting op 30 juni 2022 hebben de gemachtigde van eiseres en de vertegenwoordiger van verweerder hun standpunten toegelicht. Eiseres betwistte de bevoegdheid van de teamleider Heffen en Invorderen, die de uitspraak op bezwaar had gedaan, en stelde dat er een schending van de hoorplicht had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de teamleider wel degelijk bevoegd was, aangezien hij was gemandateerd door de Afdelingsmanager Belastingen van de gemeente Almere. De rechtbank vond geen steun in de wet of jurisprudentie voor het standpunt van eiseres dat één ambtenaar niet zowel heffingsambtenaar als invorderingsambtenaar kan zijn.
Wat betreft de hoorplicht oordeelde de rechtbank dat verweerder eiseres niet tijdig had uitgenodigd voor de hoorzitting, wat een schending van de hoorplicht betekende. Echter, de rechtbank besloot dat deze schending niet tot een nadelige situatie voor eiseres had geleid, omdat zij voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunten naar voren te brengen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, maar droeg verweerder wel op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 893,50.