In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser, die sinds 2 oktober 2017 een uitkering ontvangt op grond van de Werkloosheidswet (WW), en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Na een handhavingsonderzoek concludeerde het Uwv dat eiser vanaf 15 maart 2018 gemiddeld dertig uur per week werkzaamheden had verricht in het bedrijf van zijn partner, zonder dit door te geven aan het Uwv. Op 7 januari 2020 nam het Uwv twee besluiten: een herziening van de WW-uitkering en een boete wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser ging in beroep tegen deze besluiten, maar het Uwv verklaarde de bezwaren ongegrond.
De rechtbank oordeelde op 3 mei 2021 dat het Uwv voldoende had aangetoond dat eiser vanaf maart 2019 gemiddeld dertig uur per week had gewerkt, maar onvoldoende bewijs had geleverd voor de periode van 15 maart 2018 tot maart 2019. Het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Op 29 oktober 2021 nam het Uwv een nieuw besluit, waarin het bezwaar van eiser gegrond werd verklaard, maar de boete niet gemaximeerd werd. Eiser ging opnieuw in beroep tegen dit besluit.
Tijdens de zitting op 22 augustus 2022 oordeelde de rechtbank dat het Uwv voldoende had aangetoond dat eiser tussen 15 maart 2018 en maart 2019 vijftien uur per week had gewerkt. Echter, de rechtbank stelde vast dat het Uwv ten onrechte de maximering van de boete niet had opgenomen in het bestreden besluit. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betrof en stelde deze vast op het gemaximeerde bedrag van € 5.533,00. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten aan eiser.