ECLI:NL:RBMNE:2022:4410

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
UTR 21/4998
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering en boete wegens niet doorgegeven werkzaamheden voor bedrijf partner

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser, die sinds 2 oktober 2017 een uitkering ontvangt op grond van de Werkloosheidswet (WW), en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Na een handhavingsonderzoek concludeerde het Uwv dat eiser vanaf 15 maart 2018 gemiddeld dertig uur per week werkzaamheden had verricht in het bedrijf van zijn partner, zonder dit door te geven aan het Uwv. Op 7 januari 2020 nam het Uwv twee besluiten: een herziening van de WW-uitkering en een boete wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser ging in beroep tegen deze besluiten, maar het Uwv verklaarde de bezwaren ongegrond.

De rechtbank oordeelde op 3 mei 2021 dat het Uwv voldoende had aangetoond dat eiser vanaf maart 2019 gemiddeld dertig uur per week had gewerkt, maar onvoldoende bewijs had geleverd voor de periode van 15 maart 2018 tot maart 2019. Het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Op 29 oktober 2021 nam het Uwv een nieuw besluit, waarin het bezwaar van eiser gegrond werd verklaard, maar de boete niet gemaximeerd werd. Eiser ging opnieuw in beroep tegen dit besluit.

Tijdens de zitting op 22 augustus 2022 oordeelde de rechtbank dat het Uwv voldoende had aangetoond dat eiser tussen 15 maart 2018 en maart 2019 vijftien uur per week had gewerkt. Echter, de rechtbank stelde vast dat het Uwv ten onrechte de maximering van de boete niet had opgenomen in het bestreden besluit. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betrof en stelde deze vast op het gemaximeerde bedrag van € 5.533,00. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4998

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: H. Veenema),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv), verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.P. van den Berg).

Inleiding

1. Eiser ontvangt vanaf 2 oktober 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv is na een interne melding een handhavingsonderzoek gestart. De conclusie van dat onderzoek is dat eiser volgens het Uwv vanaf 15 maart 2018 gemiddeld dertig uur per week werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf van zijn partner en dat niet heeft doorgegeven aan het Uwv.
2. Op 7 januari 2020 heeft het Uwv twee besluiten genomen. In het ene besluit wordt de WW-uitkering van eiser vanaf 15 maart 2018 tot en met 1 oktober 2019 herzien en wordt bruto € 30.711,00 teruggevorderd. In het andere besluit legt het Uwv aan eiser een boete van € 15.355,50 (gemaximeerd tot € 5.533,00) op vanwege schending van de inlichtingenplicht. In een beslissing op bezwaar van 2 juni 2020 heeft het Uwv de bezwaren van eiser tegen de beide besluiten ongegrond verklaard. Eiser heeft daar beroep tegen ingesteld.
3. De rechtbank heeft op 3 mei 2021 in beroep geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat eiser vanaf maart 2019 gemiddeld dertig uur per week heeft gewerkt, maar dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd hoeveel uur eiser tussen 15 maart 2018 en maart 2019 heeft gewerkt. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen (ECLI:NL:RBMNE:2021:1822).
4. Op 29 oktober 2021 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (het bestreden besluit). Daarin heeft het Uwv het bezwaar van eiser gegrond verklaard, de herziening en terugvordering vastgesteld op bruto € 20.825,15 en het boetebedrag op € 10.412,57. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
5. De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het Uwv.

Beoordeling door de rechtbank

6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in het bestreden besluit voldoende onderbouwd dat eiser tussen 15 maart 2018 en maart 2019 vijftien uur per week voor het bedrijf van zijn partner heeft gewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv ten onrechte in het bestreden besluit de boete niet gemaximeerd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Gewerkte uren
7. In het bestreden besluit is het Uwv ervan uitgegaan dat eiser van 15 maart 2018 tot maart 2019 vijftien uur per week voor het bedrijf van zijn partner heeft gewerkt. De helft daarvan betreft directe uren, die eiser elke ochtend aanwezig was in de winkel. De andere helft betreft indirecte uren die hij heeft besteed aan onder meer de boekhouding en contacten met leveranciers.
8. Eiser is het er niet mee eens dat het Uwv uitgaat van 7,5 directe uren per week. Hij heeft erkend dat hij van 10 uur tot half 12 in de winkel aanwezig was, omdat moest worden voldaan aan de vaste openingstijden van het winkelcentrum waarin de winkel zich bevindt en de winkel niet onbeheerd open kon blijven. Maar gezien het type winkel kwamen er tijdens die uren nauwelijks klanten. Volgens eiser heeft hij dus na het daadwerkelijk openen van de winkel geen werkzaamheden meer verricht en is er ook geen inkomen voor de winkel gegenereerd.
9. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het Uwv wel uitgaan van 7,5 directe uren per week. Het is vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2022:853) dat het moet gaan om werkzaamheden die zijn verricht in het economisch verkeer en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel is beoogd of redelijkerwijs kon worden verwacht. Dat is hier het geval. Als eiser tussen 10 en half 12 niet in de winkel aanwezig was geweest, dan had daarvoor een medewerker ingehuurd moeten worden die daarvoor salaris (geldelijk voordeel) had ontvangen. Of dat ook voor omzet voor de winkel zorgt, is niet bepalend.
10. Eiser is het er ook niet mee eens dat het Uwv uitgaat van 7,5 indirecte uren per week. Hij vindt het onterecht dat het Uwv de verdeelsleutel (half/half) tussen directe en indirecte uren vanaf maart 2019 ook heeft toegepast op de periode daarvoor. Omdat de winkel toen net gestart was had hij veel minder werk aan bijvoorbeeld bestellingen. Hij vindt dat de indirecte uren aan de bedrijfsomzet gekoppeld hadden moeten worden. Ook vindt hij het niet terecht dat de uren die hij ’s avonds thuis nog heeft gemaakt ook meegerekend worden.
11. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het Uwv uitgaan van 7,5 indirecte uren per week. Dát er indirecte uren gemaakt zijn staat vast. Hoeveel uren dat geweest zijn, moet vanwege het ontbreken van gegevens geschat worden. Het Uwv heeft de verdeelsleutel voor de latere periode ook voor deze periode toegepast. Dat komt de rechtbank niet onredelijk voor. Eiser heeft ook niet onderbouwd dat hij minder indirecte uren heeft gemaakt. Dat eiser een deel van de indirecte uren ’s avonds thuis heeft gemaakt is niet relevant, aangezien dat niets verandert aan het feit dat sprake is van werkzaamheden in het economisch verkeer, zoals de rechtbank in rechtsoverweging 9 heeft uitgelegd.
12. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het Uwv daarom uitgaan van in totaal vijftien gewerkte uren per week voor de periode van 15 maart 2018 tot maart 2019. Dat leidt tot een herziening en terugvordering van in totaal bruto € 20.825,15.
Hoogte van de boete
13. Het Uwv heeft in het bestreden besluit de boete vastgesteld op 50% van de terugvordering. De boete is daarom verlaagd van € 15.355,50 naar € 10.412,57, 50% van de terugvordering. Het UWV heeft in het bestreden besluit alleen niet meer opgenomen dat de boete wordt gemaximeerd op het maximale bedrag van € 5.533,00.
14. Het Uwv heeft op de zitting erkend dat dit over het hoofd is gezien. Volgens het Uwv is, omdat er in het bestreden besluit niets over maximering is gezegd, wat over de maximering is besloten in het besluit van 7 januari 2020 blijven gelden. Daarom zou de daadwerkelijke boete nog steeds €5.533,00 bedragen.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in het bestreden besluit ten onrechte de maximering achterwege gelaten. Het Uwv heeft de hoogte van de boete gewijzigd. De maximering maakt onderdeel uit van de hoogte van de verschuldigde boete. Daarom is de maximering niet automatisch blijven gelden en had het Uwv de gemaximeerde boete in het bestreden besluit moeten opnemen. Doordat dat niet is gebeurd is het boetebedrag te hoog vastgesteld. Daardoor is eiser nu slechter af en dat mag niet. Dat is namelijk in strijd met het verbod op ‘reformatio in peius’. Dat het Uwv de maximering niet ook in het bestreden besluit heeft vermeld is onzorgvuldig.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is gegrond, omdat de boete ten onrechte niet is gemaximeerd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarbij de hoogte van de boete wordt vastgesteld op € 10.412,57. Omdat duidelijk is wat de juiste hoogte van de boete moet zijn, neemt de rechtbank daar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing over. De rechtbank stelt de hoogte van de boete vast op het gemaximeerde bedrag van € 5.533,00.
17. Omdat het beroep gegrond is moet Uwv het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Uwv moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. De proceskosten in bezwaar heeft het Uwv in het bestreden besluit al toegekend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 29 oktober 2021 voor zover daarin is beslist dat de hoogte van de boete wordt vastgesteld op € 10.412,57;
- stelt de hoogte van de boete vast op € 5.533,00 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van
mr.M. van der Knijff, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.