ECLI:NL:RBMNE:2022:4648

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
UTR 21/4695
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak en de onderbouwing daarvan

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 13 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in [woonplaats]. De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht had de waarde van de woning vastgesteld op € 535.000,- per 1 januari 2020. Eiser, de eigenaar van de woning, ging in bezwaar tegen deze beschikking, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 13 juni 2022, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een kantoorgenoot. De heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een taxateur. De rechtbank heeft de waarde van de woning beoordeeld aan de hand van een taxatiematrix die door de heffingsambtenaar was overgelegd, waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen in de buurt.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank nam daarbij in overweging dat de referentiewoningen goed vergelijkbaar waren en dat de heffingsambtenaar rekening had gehouden met de verschillen tussen de woningen. Eiser had niet voldoende onderbouwd dat er sprake was van gedateerde voorzieningen of een matige onderhoudstoestand die de waarde van zijn woning zouden drukken.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de vastgestelde WOZ-waarde van € 535.000,- in stand bleef. De rechtbank wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4695

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente] ,verweerder
(gemachtigde: M. Boerlage).

Procesverloop

In de beschikking van 28 februari 2021 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak op het adres
[adres 1] in [woonplaats] (de woning) voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 535.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Bij deze beschikking heeft verweerder aan eiser als eigenaar van deze woning ook een aanslag onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
Eiser is tegen de beschikking in bezwaar gegaan. In de uitspraak op bezwaar van 13 oktober 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de WOZ-waarde van de woning gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift met een taxatiematrix ingediend.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 13 juni 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van Abbe, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [A] (taxateur).

Overwegingen

Inleiding
1. De woning is een in 1906 gebouwde tussenwoning. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 126 m2 en een kaveloppervlakte van 90 m2.
2. In geschil is de waarde van de woning per 1 januari 2020. Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk € 461.000,-. Verweerder handhaaft de vastgestelde waarde van € 535.000,-.

Beoordelingskader

3. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet verweerder inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
4. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, meewegen.
5. Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft verweerder een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met drie verkopen in [woonplaats] , te weten:
- [adres 2] , verkocht op 19 november 2019 voor € 583.500,-;
- [adres 3] , verkocht op 6 april 2020 voor € 561.500,-;
- [adres 4] , verkocht op 28 mei 2020 voor € 635.000,-.
Beoordeling van het geschil
Maakt verweerder de waarde aannemelijk?
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de taxatiematrix en de toelichting die daarop ter zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentiewoningen goed bruikbaar zijn, omdat zij alle in dezelfde buurt zijn gelegen, niet te ver van de waardepeildatum zijn verkocht en wat uitstraling en bouwjaar betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Met de taxatiematrix maakt verweerder aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning wat betreft onder meer gebruiksoppervlakte door voor de woningwaarde de laagste eenheidsprijs te hanteren. Met de taxatiematrix heeft verweerder de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
7. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Het zorgvuldigheidsbeginsel
8. Eiser heeft de beroepsgrond met betrekking tot het zorgvuldigheidsbeginsel op de zitting ingetrokken. Deze grond hoeft dan ook niet te worden besproken.
De inzichtelijkheid van de KOUDV+L-factoren
9. Eiser stelt dat op het taxatieverslag de KOUDV+L-factoren van de referentiewoningen en de woning zijn vermeld zonder inzichtelijk te maken hoe de onderlinge verschillen gecorrigeerd zijn. De rechtbank is van oordeel dat in het belastingrecht sprake is van een vrije bewijsleer. Dit betekent dat partijen in een geschil over een WOZ-waarde vrij zijn om, ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarden, een bewijsmiddel te kiezen. Verweerder mag dus zelf bepalen hoe hij de waarde onderbouwt. Er bestaat voor verweerder daarom geen verplichting om bij toepassing van de KOUDV+L-factoren een rekenmodel te gebruiken of vaste correctiepercentages te hanteren, zolang verweerder maar voldoende aannemelijk maakt dat de waarde van de woning van eiser niet te hoog is vastgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
De inzichtelijkheid van de indexering
10.1
Eiser stelt dat verweerder het gehanteerde indexeringspercentage niet inzichtelijk heeft gemaakt. Op zitting heeft eiser toegelicht hiermee te bedoelen dat verweerder de cijfers die ten grondslag liggen aan het indexeringspercentage had moeten overleggen. Volgens eiser voldoen de door verweerder overgelegde ‘bolletjesgrafieken’ niet.
10.2
De rechtbank laat deze grond buiten beschouwing. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift gevraagd om de onderbouwing van de indexering. Van hem mag echter worden verwacht dat hij bij het uitblijven van een reactie, verweerder daar opnieuw op wijst. Als eiser tijdens de hoorzitting niet opnieuw aanvoert dat hij informatie mist door het niet toesturen van de gevraagde stukken, dan mag in beginsel worden aangenomen dat hij die stukken kennelijk niet (meer) nodig heeft. [1] De rechtbank stelt vast dat uit de weergave van het besprokene op de hoorzitting niet naar voren is gekomen dat eiser ook op die zitting heeft gewezen op het ontbreken van de onderbouwing van de indexering. Eiser heeft nadien ook niet opgeworpen dat de weergave van het besprokene op de zitting onvolledig is of dat verweerder dit punt vergeten is in zijn uitspraak op bezwaar te beoordelen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat eiser die stukken kennelijk niet meer nodig vond. Pas in de beroepsfase, op de zitting, voert eiser aan dat verweerder de onderbouwing van de indexering had moeten verstrekken. Daar komt nog bij dat eiser ook in de beroepsfase eerder had kunnen verzoeken om de onderbouwende gegevens van de indexering. Verweerder heeft al op 11 maart 2022 een verweerschrift met taxatiematrix ingediend, en die stukken zijn bij brief van 14 maart 2022 doorgestuurd naar het kantoor van de gemachtigde van eiser. Door pas op zitting te wijzen op het ontbreken van de onderbouwing, is verweerder niet meer in staat om onderbouwende gegevens in te brengen. Eiser handelt hiermee in strijd met de goede procesorde.
De gedateerde voorzieningen, matige onderhoudstoestand en matige isolatie
11. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de gedateerde voorzieningen. Volgens eiser dienen de badkamer, keuken en sanitair gemoderniseerd te worden. Dit heeft volgens eiser een waardedrukkend effect. Daarnaast stelt eiser dat er sprake is van een matige onderhoudstoestand en een matige isolatie. Eiser heeft dit standpunt verder niet onderbouwd. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van gedateerde voorzieningen, een matige onderhoudstoestand en een matige isolatie. Voor wat betreft de stelling van eiser dat de referentiewoning op de [adres 2] , een woning uit 1906, geen energielabel ‘A’ kan hebben, volgt de rechtbank het standpunt van eiser niet. Zoals verweerder op de zitting heeft toegelicht, is het immers mogelijk om het huis van binnen te isoleren. Eiser heeft dit niet betwist. Overigens, als de [adres 2] inderdaad een slechter energielabel zou hebben, zou dit de waarde van de woning van eiser alleen maar beter onderbouwen. De beroepsgrond slaagt niet.
De bijgebouwen
12. Eiser stelt dat in de uitspraak op bezwaar wel rekening wordt gehouden met de bijgebouwen, maar dat de onderlinge waardeverhoudingen niet inzichtelijk zijn. Uit de taxatiematrix blijkt dat de in beroep gehanteerde referentiewoningen [adres 3] en [adres 4] over een berging beschikken. Hierbij is ook de waarde van de berging (€ 500,- per m2) inzichtelijk gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de waarde van de woning in iedere fase van het geding opnieuw mag onderbouwen en motiveren. In de matrix is duidelijk gemaakt hoe er rekening wordt gehouden met de bijgebouwen. Eiser heeft op de zitting erkend dat met deze matrix inzicht wordt geboden en heeft hier verder niets tegen aangevoerd. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Conclusie
13. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van A. Kasi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 5 juli 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2890, overweging 14.