ECLI:NL:RBMNE:2022:4714

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
UTR 22/1837
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering na schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. Eiser ontving sinds 1 februari 2018 een bijstandsuitkering, maar na een onderzoek naar de rechtmatigheid van deze uitkering, waarbij bleek dat eiser in die periode fietsen en fietsonderdelen had verkocht zonder dit te melden, werd zijn bijstandsuitkering per 1 februari 2018 ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten, wat leidde tot een terugvordering van €55.108,78. Eiser voerde aan dat hij pas vanaf eind oktober 2018 met de verkoop was begonnen en dat de terugvordering onterecht was. De rechtbank oordeelde echter dat er voldoende bewijs was dat eiser ook voor deze datum op geld waardeerbare activiteiten had verricht. Eiser kon niet aantonen dat hij recht had op bijstand in de periodes in geding, en de rechtbank concludeerde dat verweerder terecht het recht op bijstand had ingetrokken en het bedrag had teruggevorderd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat hij geen recht had op bijstand en het ontvangen bedrag moest terugbetalen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1837
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.D. van Tellingen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (verweerder)

(gemachtigde: P.R. Klijn).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van verweerder van 18 maart 2022 op 20 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Als tolk was aanwezig de heer N. Al Shareef.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Inleiding

Eiser ontvangt sinds 1 februari 2018 een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden. Eiser woont samen met zijn partner mevrouw [A] en drie minderjarige kinderen.
Naar aanleiding van het proces-verbaal van de politie van 14 mei 2021 is er een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand. Uit dit onderzoek bleek dat eiser in de periode dat hij een bijstandsuitkering ontving een groot aantal fietsen en fietsonderdelen verkocht via Marktplaats en Facebook Marketplace. Hier had eiser nooit melding van gedaan bij verweerder. De bijstandsuitkering werd op grond van dit onderzoek met het besluit van 23 augustus 2021 ingetrokken per 1 februari 2018 tot en met 31 maart 2019 en vervolgens vanaf 1 december 2019 tot en met 23 augustus 2021 (periodes in geding). De reden hiervoor was dat eiser op geld waardeerbare arbeid (heeft) verricht, namelijk de verkoop van fietsen en fietsonderdelen. Eiser heeft verweerder daarover niet geïnformeerd. Hiermee heeft hij volgens verweerder de inlichtingenplicht geschonden. Met het besluit van 25 augustus 2021 is de ten onrechte verstrekte bijstand teruggevorderd tot een bedrag van €55.108,78.
Met het bestreden besluit van 18 maart 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank oordeelt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. Daarom heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser terecht ingetrokken en het ten onrechte uitgekeerde bedrag aan bijstand teruggevorderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft verweerder de bijstandsuitkering terecht met ingang van 1 februari 2018 ingetrokken?
1. Eiser voert aan dat verweerder zijn bijstandsuitkering ten onrechte vanaf 1 februari 2018 heeft ingetrokken. Eiser is namelijk pas vanaf eind oktober 2018 begonnen met de verkoop van fietsen en fietsonderdelen. Dit blijkt onder meer uit het feit dat pas vanaf eind oktober zijn telefoonnummer staat geregistreerd bij de Marktplaats advertenties. Daarvoor was het voornamelijk zijn zoon die zich daarmee bezig hield. Dit wordt bevestigd door de verklaring van eiser en zijn vrouw bij de sociale recherche. Er is geen concreet bewijs waaruit volgt dat eiser al vóór 1 november 2018 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. De terugvordering moet daarom volgens eiser worden verminderd met een bedrag gelijk aan de verleende bijstand over de periode van 1 februari 2018 tot 1 november 2018.
2. De rechtbank oordeelt dat verweerder het recht op bijstand van eiser terecht met ingang van 1 februari 2018 heeft ingetrokken en terecht het uitgekeerde bedrag aan bijstand vanaf die datum heeft teruggevorderd. De rechtbank stelt vast dat uit het onderzoek van verweerder blijkt dat er tussen 1 februari 2018 en 1 november 2018 98 advertenties op marktplaats zijn geplaatst met het door eiser opgegeven emailadres [e-mailadres] . Daar komt bij dat eiser tijdens het gehoor op 4 augustus 2021 bij de sociale recherche heeft bevestigd dat zijn naam op Markplaats [gebruikersnaam] is en de rechtbank stelt vast dat de advertenties op Marktplaats in de periodes in geding op de naam van [gebruikersnaam] zijn geplaatst. Op basis hiervan heeft verweerder mogen concluderen dat eiser in die periode op geld waardeerbare activiteiten verrichtte, die hij niet heeft gemeld [1] . Dat het telefoonnummer van eiser in de periode 1 februari 2018 tot 1 november 2018 nog niet geregistreerd stond bij de Marktplaats advertenties doet hieraan niet af, aangezien niet is betwist dat de advertenties zijn geplaatst met het door eiser opgegeven emailadres met gebruikmaking van de naam [gebruikersnaam] . Ook heeft eiser op geen enkele manier onderbouwd dat het voornamelijk zijn zoon was die zich voor 1 november 2018 bezig hield met de verkoop van fietsen en fietsonderdelen via Marktplaats. De enkele verklaring tijdens het gehoor bij de sociale recherche op 4 augustus 2021 van eiser en zijn vrouw is hiertoe onvoldoende. Hieruit blijkt niet dat eiser niet betrokken was bij de verkoop van fietsen en fietsonderdelen via Marktplaats voor 1 november 2018. De vrouw van eiser verklaart namelijk alleen dat hun zoon met het repareren en de verkoop van fietsen was begonnen, dat eiser hem daarbij hielp en er uiteindelijk verder mee is gegaan nadat de zoon uit huis ging. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Kon en moest verweerder het recht op bijstand van eiser schattenderwijs vaststellen?
3. Eiser voert aan dat verweerder, ondanks schending van de inlichtingenplicht, het recht op bijstand schattenderwijs kon vaststellen. Verweerder heeft dit ten onrechte nagelaten en trekt ten onrechte het gehele recht op bijstand in en vordert ten onrechte de volledige uitkering over de periodes in geding terug, zonder rekening te houden met het geld dat eiser daadwerkelijk aan de verkoop van fietsen en fietsonderdelen heeft verdiend. Verweerder gaat namelijk uit van de vraagprijs van de fietsen, zonder daarbij het aankoopbedrag en reparatiekosten te betrekken. Daarnaast houdt verweerder geen rekening met het feit dat een aantal advertenties is herhaald en dat er dus geen sprake is geweest van 265 verkochte fietsen en/of fietsonderdelen.
4. Ten aanzien van het schattenderwijs vaststellen van het recht op bijstand voert eiser het volgende aan. Primair stelt eiser dat er moet worden uitgegaan van het door eiser genoemde en realistische winstbedrag per fiets: tussen de € 25,- en € 50,-. Gemiddeld verdiende eiser dus € 32,50 per fiets/fietsonderdeel. Als wordt uitgegaan van 265 advertenties heeft hij daarmee een bedrag van (265 x € 32,50 =) € 9.937 verdiend in de periodes in geding. Hieruit volgt dat verweerder de aanvullende bijstand van eiser had kunnen en moeten vaststellen op basis van de aan eiser te verstrekken bijstand minus het bedrag van € 9.937. Subsidiair voert eiser aan dat er moet worden uitgegaan van een winstbedrag van € 50,- per verkochte fiets/fietsonderdeel. Ter zitting heeft eiser nog verduidelijkt dat € 50,- het bedrag betreft zonder rekening te houden met de inkoop- en reparatiekosten. In dat geval had verweerder de aanvullende bijstand van eiser kunnen en moeten vaststellen op basis van de aan eiser te verstrekken bijstand minus het bedrag van € 13.250.
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Eiser heeft immers niet gemeld dat hij in de periodes in geding fietsen en fietsonderdelen via Marktplaats heeft verkocht. Als iemand die een bijstandsuitkering heeft ontvangen zijn of haar inlichtingenplicht niet is nagekomen en daardoor ten onrechte of teveel bijstand heeft gekregen, dan is verweerder op grond van de wet [2] verplicht om het recht op bijstand in te trekken of te herzien. Hierop is wel een uitzondering mogelijk, namelijk als de betrokkene aantoont dat hij of zij ook recht op volledige dan wel aanvullende bijstand had gehad als de inlichtingenplicht wél was nagekomen. [3] Dit betekent dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat er wel recht op bijstand bestond op eiser rust. Als eiser aan die bewijslast heeft voldaan, maar het is niet mogelijk om een precieze vaststelling te maken van het recht op bijstand, dan moet verweerder op basis van de vaststaande feiten schattenderwijs vaststellen tot welk bedrag eiser in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben. [4]
6. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er recht op bijstand bestond in de periodes in geding. Hierbij is van belang dat eiser geen boekhouding heeft bijgehouden en op geen enkele manier heeft onderbouwd hoeveel hij met de verkoop van fietsen en fietsonderdelen heeft verdiend. Bovendien werd er ook contant betaald. Dat eiser stelt dat er primair gemiddeld € 32,50 en subsidiair € 50,- per fiets is verdiend is evenmin met stukken onderbouwd. Bovendien merkt verweerder terecht op dat de kosten van de aanschaf van fietsen en fietsonderdelen aangemerkt kunnen worden als verwervingskosten. Uit vaste rechtspraak van de hoogste rechter in dit soort zaken is bij de inkomensvaststelling in het kader van de bijstand geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. [5]
7. Nu onvoldoende informatie beschikbaar is voor een betrouwbare reconstructie van de omvang van de met de activiteiten verworven inkomsten kan niet, ook niet schattenderwijs, worden vastgesteld of eiser aanvullend recht op bijstand zou hebben gehad als de inlichtingenplicht wel was nagekomen. Verweerder heeft dan ook terecht het recht op bijstand ingetrokken en het gehele uitbetaalde bedrag aan bijstand teruggevorderd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en hij geen recht had op bijstand in de periodes in geding. Hij moet daarom het ten onrechte ontvangen bedrag aan bijstand van € 55.108,78 terugbetalen.
9. Aangezien het beroep ongegrond is, krijgt eiser het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022 door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:310
2.Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet (Pw).
3.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2022:996 (overweging 4.5.)
4.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:2020:2798 (overweging 4.6.1)
5.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2021:931.