ECLI:NL:RBMNE:2022:5341

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
9893390 UC EXPL 22-3473
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel inzake hoofdelijkheid van pensioenbijdragen door voormalig bestuurder

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 21 december 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een dwangbevel dat was uitgevaardigd door de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor Vlees, Vleeswaren, Gemaksvoeding en Pluimveevlees (VLEP). De eiser, aangeduid als [opposant], werd aangemerkt als voormalig statutair bestuurder van de vennootschap [onderneming 1] B.V. en was door VLEP hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor achterstallige pensioenbijdragen over de jaren 2018 en 2019, ter hoogte van € 44.105,25. VLEP had een dwangbevel uitgevaardigd, maar [opposant] kwam hiertegen in verzet.

Tijdens de mondelinge behandeling op 17 november 2022 heeft [opposant] betwist dat hij als bestuurder van [onderneming 1] heeft gefunctioneerd en stelde dat hij niet op de hoogte was van zijn inschrijving als bestuurder in het Handelsregister. De kantonrechter oordeelde dat de inschrijving in het Handelsregister bindende kracht heeft en dat [opposant] onvoldoende bewijs had geleverd om zijn verweer te onderbouwen. Desondanks concludeerde de kantonrechter dat VLEP niet had aangetoond dat [opposant] hoofdelijk aansprakelijk was voor de achterstallige pensioenbijdragen, omdat niet was vastgesteld wanneer [onderneming 1] in gebreke was gebleven met de betaling.

De kantonrechter verklaarde het verzet van [opposant] gegrond en stelde het dwangbevel buiten effect. VLEP werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [opposant]. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9893390 UC EXPL 22-3473 MS/1270
Vonnis van 21 december 2022
inzake
[opposant],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [opposant] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. D.J. Rijnbout,
tegen:
de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor Vlees, Vleeswaren, Gemaksvoeding en Pluimveevlees,
statutair gevestigd te Den Haag en kantoorhoudende te Woerden,
verder ook te noemen VLEP,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. E. Lutjens.

1.De procedure

1.1.
[opposant] heeft een dagvaarding met producties ingediend en VLEP een conclusie van antwoord. [opposant] heeft daarna nog een akte overlegging producties ingediend.
1.2.
Op 17 november 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar [opposant] is verschenen met zijn gemachtigde mr. D.J. Rijnbout. Namens VLEP zijn verschenen de heer [A] , [functie] bij VLEP, en mr. E. Lutjens, gemachtigde van VLEP. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en hebben op elkaars standpunten kunnen reageren. Zij hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat in deze zaak uitspraak zal worden gedaan.

2.De feiten

2.1.
VLEP is een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf).
2.2.
[onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ) is een [.] . [onderneming 2] B.V. (hierna: [onderneming 2] ) was tot 27 februari 2019 enig aandeelhouder van [onderneming 1] . Op 27 februari 2019 heeft de bestuurder van [onderneming 2] , de heer [B] , de aandelen van [onderneming 1] aan [opposant] geleverd. [opposant] is daarvoor niet zelf naar het notariskantoor gekomen, maar heeft zich door middel van een volmacht door een ander laten vertegenwoordigen.
2.3.
Blijkens een uittreksel van 16 maart 2021 uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel is [opposant] per 27 februari 2019 ook ingeschreven als bestuurder van [onderneming 1] . [opposant] heeft zich met ingang van 22 maart 2021 weer als bestuurder van [onderneming 1] laten uitschrijven.
2.4.
Bij brief van 16 december 2021 heeft VLEP [opposant] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor premievorderingen over de premiejaren 2018 en 2019 van in totaal € 44.105,25 die [onderneming 1] aan haar verschuldigd is maar nog niet heeft voldaan. [opposant] is gesommeerd dit bedrag binnen 30 dagen te betalen. Dit heeft hij niet gedaan.
2.5.
Op 31 maart 2022 heeft VLEP een dwangbevel van 17 maart 2022 aan [opposant] laten uitreiken met het bevel een bedrag van € 44.219,26 (€ 44.105,25 in hoofdsom vermeerderd met € 114.01 aan explootkosten) te betalen. [opposant] heeft dit bedrag niet betaald en is met deze procedure in verzet gekomen tegen dit dwangbevel.

3.Het geschil en de beoordeling daarvan

de vordering
3.1.
[opposant] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het verzet tegen het dwangbevel van VLEP van 17 maart 2022 (primair geheel dan wel subsidiair gedeeltelijk) gegrond te verklaren en het dwangbevel (primair geheel dan wel subsidiair gedeeltelijk) buiten effect te stellen, met veroordeling van VLEP in de kosten van deze procedure en de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
het standpunt van VLEP
3.2.
VLEP stelt zich blijkens het dwangbevel en de stellingen die zij in deze procedure heeft ingenomen op het standpunt dat [onderneming 1] in gebreke is gebleven met de betaling van de verschuldigde pensioenbijdragen van in totaal € 44.105,25 over de premiejaren 2018 en 2019, dat [onderneming 1] geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht heeft gedaan, dat [opposant] bestuurder van [onderneming 1] is geweest van 27 februari 2019 tot 22 maart 2021 en dat [opposant] daarom op grond van artikel 23 lid 4 Wet Bpf hoofdelijk aansprakelijk is voor de achterstallige pensioenbijdragen.
toetsingskader
3.3.
Artikel 23 Wet Bpf regelt de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders van een rechtspersoon voor de deelnemingsbijdragen die de rechtspersoon verschuldigd is aan een bedrijfstakpensioenfonds. De regeling houdt kort gezegd het volgende in. De rechtspersoon doet onverwijld nadat is gebleken dat hij niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling (hierna: de melding van betalingsonmacht) aan het bedrijfstakpensioenfonds en verstrekt desverlangd nadere inlichtingen en stukken (lid 2). Indien de rechtspersoon op juiste wijze aan deze verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is dat het niet betalen van de bijdragen het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling (lid 3). Indien de rechtspersoon niet aan deze verplichting heeft voldaan, wordt vermoed dat het niet betalen van de bijdragen te wijten is aan de bestuurder en wordt de periode van drie jaar geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. De bestuurder dient aannemelijk te maken dat het niet aan hem te wijten is dat de rechtspersoon niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan (lid 4).
3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [onderneming 1] onder de werkingssfeer van VLEP valt en in gebreke is gebleven met betaling van de verschuldigde pensioenbijdragen van in totaal € 44.105,25 over de premiejaren 2018 en 2019. Ook is niet in geschil dat namens [onderneming 1] geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht is gedaan als bedoeld in artikel 23 lid 2 Wet Bpf.
[opposant] was bestuurder van [onderneming 1]
3.5.
[opposant] betwist in de eerste plaats dat hij bestuurder van [onderneming 1] is geweest. Hij stelt dat hij niet als bestuurder van [onderneming 1] is benoemd en zich niet als zodanig heeft laten inschrijven. Hij heeft ook nooit als bestuurder van [onderneming 1] gehandeld. [opposant] heeft toegelicht dat hij niet voor de aandelen heeft betaald en dat het de bedoeling was dat hij deze slechts een maand of drie in bezit zou hebben. Toen hij ontdekte dat hij als bestuurder van [onderneming 1] in het Handelsregister was ingeschreven, heeft hij zich direct laten uitschrijven. Uit navraag bij de notaris die de leveringsakte voor de aandelenoverdracht heeft gepasseerd is hem gebleken dat deze notaris de inschrijving in het Handelsregister heeft gedaan. Hij heeft van deze notaris e-mailcorrespondentie ontvangen die de notaris met hem zou hebben gevoerd. [opposant] stelt dat bij deze correspondentie een e-mailadres is gebruikt dat niet van hem is en vermoedt dat hij slachtoffer is geworden van kwade bedoelingen van derden.
3.6.
VLEP stelt zich op het standpunt dat de inschrijving van [opposant] als bestuurder van [onderneming 1] in het Handelsregister op grond van artikel 25 van de Handelsregisterwet (Hrw) bindende kracht heeft jegens derden en dat zij daarom mag en moet kunnen afgaan op de juistheid van deze inschrijving. In artikel 25 lid 1 Hrw is bepaald dat op een feit dat door inschrijving of deponering moet worden bekendgemaakt, tegenover derden die daarvan onkundig waren geen beroep kan worden gedaan zolang de inschrijving of deponering en, voor zover van toepassing, de in artikel 24 bedoelde mededeling niet hebben plaatsgevonden.
3.7.
De kantonrechter merkt hierover op dat de in artikel 25 Hrw genoemde derdenbescherming alleen is bedoeld voor ‘rechtsbetrekkingen, op het aangaan waarvan het ontbreken van een juiste en volledige inschrijving in het Handelsregister van hetgeen daarin wettelijk ingeschreven moet worden in het algemeen van invloed kan zijn’ (HR 18 juni 1952, NJ 1953/530 en HR 28 juni 1996, NJ 1997/58). De vordering van VLEP is echter niet gebaseerd op een dergelijke rechtsbetrekking, maar op grond van de wet. VLEP komt daarom geen beroep toe op de derdenbescherming van artikel 25 Hrw.
3.8.
Aan de inschrijving in het Handelsregister kan echter wel het vermoeden worden ontleend dat de ingeschreven persoon, in dit geval dus [opposant] , ook daadwerkelijk bestuurder was. Het is aan [opposant] om zijn verweer dat hij in werkelijkheid geen bestuurder was deugdelijk te motiveren, maar dat heeft hij niet gedaan. Zijn enkele vermoeden dat hij het slachtoffer is van kwade bedoelingen van derden is hiervoor niet voldoende. [opposant] heeft geen verklaring van de notaris in het geding gebracht waarin de notaris toelicht waarom hij [opposant] als bestuurder van [onderneming 1] heeft ingeschreven. Het overleggen van een verklaring van de notaris had echter wel op zijn weg gelegen: een notaris zal iemand immers niet zomaar in het Handelsregister inschrijven als bestuurder van een vennootschap. In dit geval ligt het voor de hand dat de notaris deze inschrijving heeft gedaan naar aanleiding van een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van [onderneming 1] waarbij [opposant] als bestuurder is benoemd, waarna [opposant] deze benoeming heeft aanvaard. Een verklaring van de notaris over de benoeming van [opposant] als bestuurder van [onderneming 1] en zijn aanvaarding van deze benoeming is daarom van belang om te kunnen vaststellen of [opposant] inderdaad bestuurder van [onderneming 1] is geweest. Omdat [opposant] zijn betwisting dat hij bestuurder van [onderneming 1] is geweest onvoldoende heeft onderbouwd, gaat de kantonrechter er in deze procedure van uit dat de inschrijving in het Handelsregister op goede gronden berust en dat [opposant] in de periode van 27 februari 2019 tot 22 maart 2021 bestuurder van [onderneming 1] is geweest in de zin van de Wet Bpf.
[opposant] is niet hoofdelijk aansprakelijk voor de achterstallige pensioenbijdragen
3.9.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of [opposant] op grond van artikel 23 lid 4 Wet Bpf hoofdelijk aansprakelijk is voor de achterstallige pensioenbijdragen over de premiejaren 2018 en 2019 omdat hij niet tijdig een melding van betalingsonmacht aan VLEP heeft gedaan. De melding van betalingsonmacht moet op grond van artikel 2 lid 1 van het Besluit meldingsregeling Wet Bpf 2000 schriftelijk worden gedaan uiterlijk veertien kalenderdagen nadat de betaling aan het bedrijfstakpensioenfonds had moeten zijn gedaan.
In artikel 3.1 lid 1 van het Uitvoeringsreglement van VLEP van 1 januari 2022 is bepaald dat VLEP na afloop van elke loonperiode voor elke werkgever de verschuldigde premie vaststelt en het te betalen bedrag van de premie, en de termijn waarbinnen betaling dient te geschieden meedeelt door middel van een nota in de werkgeversportal. Op grond van artikel 3.1 lid 2 van het Uitvoeringsreglement dient het bedrag 21 kalenderdagen na de factuurdatum van de premienota in het bezit van de administrateur te zijn. In artikel 3.2 is bepaald dat de aangesloten werkgever bij niet tijdige betaling van de verschuldigde premie door het enkele verloop van de termijn in verzuim is.
3.10.
Gelet op deze bepalingen is voor de aansprakelijkheid van [opposant] op grond van artikel 23 lid 4 Wet Bpf van belang of hij bestuurder was van [onderneming 1] in de periode waarin [onderneming 1] in gebreke was met het betalen van de pensioenbijdragen. In de periode waarin dit nog niet het geval was - dus in de periode voor 27 februari 2019 - kan hem het niet melden van de betalingsonmacht van [onderneming 1] immers niet worden verweten. Er kan dan ook geen sprake zijn geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur van zijn kant in de periode van drie jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop [onderneming 1] met haar betalingsverplichting in gebreke was.
3.11.
VLEP heeft zich onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:588) op het standpunt gesteld dat [opposant] ook hoofdelijk verbonden is voor schulden ontstaan voor zijn toetreding als bestuurder van [onderneming 1] , maar dit arrest ziet op een ander geval en mist hier toepassing. Het ging in dat arrest immers niet om hoofdelijke aansprakelijkheid van een bestuurder op grond van artikel 23 Wet Bpf, maar om de aansprakelijkheid van een beherend vennoot van een commanditaire vennootschap voor schulden ontstaan vóór diens toetreding tot de vennootschap.
3.12.
Het lag op de weg van VLEP om deugdelijk te onderbouwen wanneer [onderneming 1] in gebreke was met de betaling van de pensioenbijdragen. VLEP heeft echter geen premienota’s in het geding gebracht waaruit dit kan worden afgeleid en heeft hierover ook verder niets gesteld. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld welke premienota’s opeisbaar zijn geworden in de periode dat [opposant] bestuurder was van [onderneming 1] en wanneer [opposant] ten aanzien van deze premienota’s een melding van betalingsonmacht had moeten doen. Daarom kan ook niet worden vastgesteld of, en zo ja ten aanzien van welke premienota’s, [opposant] op grond van artikel 23 lid 4 Wet Bpf hoofdelijk aansprakelijk is. Dit komt voor risico van VLEP. Het verzet van [opposant] tegen het dwangbevel van VLEP van 17 maart 2022 wordt daarom gegrond verklaard en de vordering van [opposant] om het dwangbevel buiten effect te stellen wordt toegewezen.
kosten
3.13.
VLEP zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [opposant] worden begroot op:
- dagvaarding € 103,33
- salaris gemachtigde €
996,--(2 punten x tarief € 498,--)
Totaal € 1.099,33
3.14.
De door [opposant] gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zullen worden toegewezen zoals in de beslissing is bepaald.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
verklaart het verzet van [opposant] tegen het dwangbevel van VLEP van 17 maart 2022 gegrond en stelt dit dwangbevel buiten effect;
4.2.
veroordeelt VLEP tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [opposant] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.099,33, waarin begrepen € 996,-- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt VLEP, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [opposant] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 124,-- aan salaris gemachtigde
,vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening,
-te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 december 2022.