ECLI:NL:RBMNE:2022:543

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
UTR 21/1923, UTR 21/1930, UTR 21/1926, UTR 21/1952 en UTR 21/1928
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvraag omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg en het bouwen van een toegangspoort in de gemeente Gooise Meren

In deze zaak gaat het om de aanvraag van vergunninghouder voor een omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg en het bouwen van een toegangspoort op perceel [adres 6] in [woonplaats]. De eisers, bewoners van de [straat] in de gemeente Gooise Meren, hebben bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunning, omdat zij vrezen voor verkeersgevaar en het verlies van parkeerplaatsen. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de vergunning niet in strijd is met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Gooise Meren. De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders niet in strijd heeft gehandeld door de vergunning te verlenen, maar dat er wel voorschriften aan de vergunning verbonden hadden moeten worden. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en bepaalt dat de omgevingsvergunning moet worden voorzien van voorschriften die de verkeersveiligheid waarborgen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eisers niet benadeeld zijn door het niet horen in de bezwaarfase, omdat zij in de beroepsfase wel gehoord zijn. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/1923, UTR 21/1930, UTR 21/1926, UTR 21/1952
en UTR 21/1928
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2022 in de zaak tussen
1. [eiser sub 1a] en [eiser sub 1b],
wonende aan de [adres 1] in [woonplaats] (UTR 21/1923),
2. [eiser sub 2a] en [eiser sub 2b],
wonende aan de [adres 2] in [woonplaats] (UTR 21/1930),
3. [eiser sub 3a] en [eiser sub 3b],
wonende aan de [adres 3] in [woonplaats] (UTR 21/1926),
4. [eiser sub 4a] en [eiser sub 4b],
wonende aan de [adres 4] in [woonplaats] (UTR 21/1952),
5. [eiser sub 5a] en [eiser sub 5b],
wonende aan de [adres 5] in [woonplaats] (UTR 21/1928),
eisers,
(gemachtigde van eisers: mr. T. van der Weijde),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gooise Meren(het college), verweerder,
(gemachtigde: mr. H.A. Schuit).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij](vergunninghouder), wonende aan de [adres 6] in [woonplaats] .
Inleiding
1.1. Eisers wonen in de huizen die liggen aan het doodlopende deel van de [straat] in [woonplaats] , gemeente Gooise Meren. Het einde van de doodlopende [straat] grenst aan de zijkant van de tuin van perceel [adres 6] . Vergunninghouder is de eigenaar en bewoner van perceel [adres 6] .
1.2. Op 20 mei 2020 heeft vergunninghouder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het maken van een uitweg en het bouwen van een toegangspoort op perceel [adres 6] in [woonplaats] . De uitweg zou uitkomen op het doodlopende deel van de [straat] en de toegangspoort zou de uitweg afsluiten.
1.3. Met het besluit, verzonden op 24 juli 2020, (het primaire besluit) is de omgevingsvergunning verleend.
1.4. Eisers hebben daartegen afzonderlijk bezwaar gemaakt. Met de afzonderlijke besluiten van 1 april 2021 (de bestreden besluiten) zijn de bezwaren ongegrond verklaard. De bestreden besluiten zijn inhoudelijk gelijk en gebaseerd op het advies van de commissie voor de bezwaarschriften (de commissie) van 9 maart 2021.
1.5. Eisers hebben daartegen afzonderlijk beroep ingesteld. De beroepschriften zijn inhoudelijk gelijk. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Vergunninghouder heeft een reactie ingediend.
1.6. De rechtbank heeft de zaken met de kenmerken UTR 21/1923, UTR 21/1930,
UTR 21/1926, UTR 21/1952 en UTR 21/1928 gevoegd behandeld als bedoeld in artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2022. Verschenen zijn eisers [eiser sub 3a] en [eiser sub 4a] , bijgestaan door hun gemachtigde.
Eiser [eiser sub 2a] was afwezig met bericht vooraf. De overige eisers waren afwezig zonder bericht vooraf. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder was aanwezig met zijn partner [A] .
Toetsingskader
2. De aanvraag valt feitelijk uiteen in twee delen i) het maken van een uitweg en
ii) het bouwen van een toegangspoort. Voor beide delen geldt een ander toetsingskader. De rechtbank zal beide toetsingskaders hierna bespreken. Verder is van belang dat op het perceel van vergunninghouder en op de [straat] het bestemmingsplan “Oudere Dorp” (het bestemmingsplan) van toepassing is.
Toetsingskader maken van een uitweg
3. Het toetsingskader voor het maken van een uitweg is als volgt. Uit artikel 2.2. eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) volgt dat voor deze activiteit een omgevingsvergunning is vereist. Op grond van artikel 2.18 van de Wabo kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening. Met ‘de betrokken verordening’ wordt in het geval van de gemeente Gooise Meren bedoeld de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Gooise Meren 2020 (de APV). In afwijking van het bepaalde in artikel 1:8 van de APV (waarin de algemene weigeringsgronden zijn neergelegd), wordt een omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg slechts geweigerd als één van de (bijzondere) weigeringsgronden, die zijn neergelegd in artikel 2.12, tweede lid, van de APV zich voordoet. De rechtbank stelt vast dat het college beoordelingsruimte heeft bij de vraag of de weigeringsgrond al dan niet van toepassing is.
Toetsingskader bouwen toegangspoort
4. Het toetsingskader voor het bouwen van de toegangspoort is als volgt. Uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo volgt dat voor deze activiteit een omgevingsvergunning is vereist. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning – voor zover van belang in deze zaak – geweigerd, indien het uiterlijk of de plaatsing van de toegangspoort zowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand. Bij de beoordeling daarvan dient te worden gekeken naar de criteria zoals neergelegd in de Welstandsnota 2019 Gooise Meren (Welstandsnota).
Het geschil
5. Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil:
I. Is voldaan aan de hoorplicht in de bezwaarfase?
II. Zijn de weigeringsgronden van artikel 2:12, tweede lid, onder a, b, c, d en e, van de APV van toepassing en staan die in de weg aan het verlenen van een omgevingsvergunning voor het maken van de uitweg?
III. Is het bouwen van de toegangspoort in strijd met de redelijke eisen van welstand?
IV. Had het college een voorschrift aan de omgevingsvergunning moeten verbinden?
De rechtbank zal de geschilpunten achtereenvolgens beoordelen.
Beoordeling door de rechtbank
I. Is voldaan aan de hoorplicht in de bezwaarfase?
Wat vinden eisers?
6. Eisers voeren aan dat zij ten onrechte niet fysiek, digitaal of telefonisch zijn gehoord in de bezwaarfase, terwijl zij daar wel om hebben verzocht. De covid-19-maatregelen waren er al enige tijd, zodat verwacht mocht worden dat in januari 2021 een goed alternatief voor een hoorzitting beschikbaar was. Volgens eisers was het enkel beantwoorden van schriftelijke vragen van de commissie geen afdoende invulling van de hoorplicht. Eisers vinden dat de bestreden besluiten wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 7:2 van de Awb moeten worden vernietigd.
Wat vindt de rechtbank?
7. Uit artikel 7:2 van de Awb volgt dat het college eisers in de gelegenheid moet stellen om te worden gehoord, voordat op het bezwaar wordt beslist. Niet is gebleken dat één van de situaties aan de orde is, waarin op grond van artikel 7:3 van de Awb van het horen kan worden afgezien. Weliswaar geeft het college aan dat eisers schriftelijk zijn gehoord vanwege de covid-19-maatregelen, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft het college niet onderbouwd waarom bijvoorbeeld het horen via een video- of telefoonverbinding of (kort) uitstel voor het horen van eisers tot het moment waarop de covid-19-maatregelen waren versoepeld onmogelijk was. De rechtbank wijst hierbij op het belang van horen zoals uiteengezet is in de memorie van toelichting bij artikel 7:2 van de Awb. [1] De duidelijke bewoordingen van dit voorschrift laten niet toe dat het college aan eisers de gelegenheid onthoudt om in persoon te worden gehoord. De rechtbank oordeelt dat het college dit voorschrift heeft geschonden door eisers slechts de mogelijkheid te bieden om schriftelijk hun standpunten naar voren te brengen. De rechtbank vindt hiervoor steun in een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) waarin het enkel de gelegenheid geven om nadere schriftelijke reacties in te dienen als onvoldoende werd geoordeeld. [2] Aangezien eisers in de beroepsfase bij de rechtbank alsnog zijn gehoord en zij daar alles naar voren hebben kunnen brengen, oordeelt de rechtbank dat het niet aannemelijk is dat eisers door dit gebrek in de bezwaarfase zijn benadeeld. De rechtbank passeert deze schending daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
II. Zijn de weigeringsgronden van artikel 2:12 van de APV van toepassing?
Wat vinden eisers?
8. Eisers voeren aan dat de omgevingsvergunning voor het maken van de uitweg geweigerd had moeten worden ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV. Volgens eisers is de rijweg van de [straat] 5 meter breed, maar is die feitelijk smaller, omdat aan beide kanten van de [straat] auto’s worden geparkeerd. Volgens eisers leent de [straat] zich er daarom niet voor om er met aanhangwagens en/of groot materieel dat gebruikt wordt bij onderhoud van een grote tuin doorheen te rijden, zoals vergunninghouder van plan is. Verder is vanaf de opritten van [adres 3] en [adres 4] verkeer dat uit de vergunde uitweg komt niet zichtbaar. Hierdoor ontstaat volgens eisers een verkeersgevaarlijke situatie. Eisers wijzen ter onderbouwing van hun standpunten op het door hun ingebrachte rapport van
2 oktober 2020 van verkeersdeskundige M. van Kelegom (het rapport van de verkeersdeskundige). Het advies verkeer van 12 mei 2020 van [B] , adviseur verkeer bij de gemeente Gooise Meren (het advies verkeer van 12 mei 2020) dat het college aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, gaat volgens eisers te summier in op de verkeersveiligheid.
9. Daarnaast voeren eisers aan dat de omgevingsvergunning geweigerd had moeten worden op grond van artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder b en d, van de APV. De vergunde uitweg gaat namelijk ten koste van 1 of 2 straatparkeerplaats(en). Aan het einde van de [straat] (voor de oprit van [adres 3] en [adres 4] ) is namelijk ruimte om 1 of 2 voertuigen op straat te parkeren. Parkeren voor de oprit is volgens eisers op grond van artikel 13.3 van de planregels van het bestemmingsplan expliciet toegestaan. Door de vergunde uitweg is dit niet meer mogelijk, hetgeen leidt tot een verhoogde parkeerdruk. Verder is er geen noodzaak voor de vergunde uitweg, omdat perceel [adres 6] al over een uitweg beschikt. Vergunninghouder heeft volgens eisers voldoende ruimte om het onderhoud van zijn tuin en het afvoeren van tuinafval via de al bestaande uitweg aan de [straat] uit te voeren.
10. Verder voeren eisers aan dat de vergunde uitweg ten koste gaat van openbaar groen. Door het maken van de uitweg verdwijnt het huidige hekwerk met beplanting. Dat hekwerk met beplanting bevindt zich niet op [adres 6] , maar op gemeentegrond. Dit is dus openbaar groen. Volgens eisers is dit in strijd met artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de APV.
11. Tot slot voeren eisers aan dat ingevolge artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder e, van de APV de omgevingsvergunning geweigerd had moeten worden. Ter plaatse geldt volgens het bestemmingsplan zowel de bestemming “Wonen” als “Verkeer-verblijfsgebied”. Volgens eisers is het aanleggen van een uitweg strijdig met de primaire functie van de [straat] (“Verkeer-verblijfsgebied”), omdat de [straat] daardoor een meer doorgaand karakter krijgt. Verder stellen eisers zich op het standpunt dat artikel 17.1 van het bestemmingsplan niet expliciet bepaalt dat een uitweg op gronden met de bestemming “Wonen” is toegestaan.
Wat vindt de rechtbank?
12. De rechtbank oordeelt dat de omgevingsvergunning niet geweigerd had moeten worden ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg. Dat legt zij als volgt uit. Aan de motivering van de bestreden besluiten ligt het advies van de commissie ten grondslag. De commissie geeft aan dat de uitweg en toegangspoort worden gerealiseerd aan de kopse kant en tevens het einde van de doodlopende weg, hetgeen inhoudt dat bij het uitrijden van de uitweg volledig zicht is op de verkeerssituatie in de [straat] . Van een kruispunt of een blinde bocht is geen sprake, wat maakt dat in zoverre geen sprake is van een verkeersonveilige situatie. De commissie ziet niet dat de toegangspoort en uitweg voor de uitwegen van de huisnummers [nummer] en [nummer] een gevaarlijke situatie opleveren, omdat naar verwachting de toegangspoort voor het merendeel van de tijd gesloten zal zijn en hiermee de situatie vergelijkbaar zal zijn met de situatie zoals die nu is met het hekwerk. Op de momenten dat de toegangspoort wel geopend zal zijn, levert de uitweg volgens de commissie niet een dusdanig gevaarlijke situatie op, om reden dat bij het uitrijden van de uitweg volledig zicht is op verkeerssituatie in de laan. De commissie concludeert dat de [straat] weliswaar smal is, maar dat het potentiële gevaar dat hierdoor kan ontstaan niet het gevolg is van de vergunde uitweg en toegangspoort. De rechtbank kan deze uitleg volgen. Daarbij merkt de rechtbank op dat de [straat] is gelegen in een zone met een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur en dat de vergunninghouder op de zitting heeft bevestigd dat de vergunde uitweg niet als hoofduitweg zal dienen, maar slechts incidenteel zal worden gebruikt voor tuinonderhoud van zijn eigen perceel. De rechtbank volgt daarom eveneens het standpunt van de commissie dat de toegangspoort grotendeels gesloten zal zijn, waarmee de situatie vergelijkbaar is met het hekwerk dat nu op die plek staat.
Uit het rapport van de verkeersdeskundige leidt de rechtbank af dat voertuigen met aanhanger voor de [straat] minder passend zijn en dat het uitzicht van en op het verkeer vanuit de te realiseren uitweg vanaf de percelen [adres 3] en [adres 4] nihil is en aanleiding is voor mogelijke conflicten bij het uitrijden van de verschillende uitritten. De rechtbank stelt vast dat de commissie op beide argumenten is ingegaan en dat de rechtbank de uitleg van de commissie kan volgen. Een verdere onderbouwing waarom de omgevingsvergunning moet worden geweigerd ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg wordt in het rapport van de verkeersdeskundige niet gegeven en ontbreekt ook in zijn nadere reactie van 15 januari 2021. Wel wordt in het rapport zonder nadere onderbouwing gesteld dat een verkeersonveiligere situatie ontstaat door de vergunde uitweg. De rechtbank stelt vast dat als deze redenering zou worden gevolgd een uitweg altijd geweigerd zou moeten worden. Een extra uitweg zal per definitie een verkeersonveiligere situatie tot gevolg hebben, omdat hieruit verkeer kan komen. De weigeringsgrond is niet dat een verkeersonveiligere situatie ontstaat, maar dat de uitweg moet worden geweigerd ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Ten aanzien van het al dan niet verdwijnen van openbare parkeerplaats(en) heeft de commissie overwogen dat in het doodlopende deel van de [straat] geen parkeervakken zijn gerealiseerd. Daardoor worden volgens de commissie door de omgevingsvergunning geen reguliere parkeerplaatsen opgeheven. In het verweerschrift heeft het college toegelicht dat de [straat] in het vergunningengebied [gebied] ligt. Volgens het college geeft een parkeervergunning of bewijs van bezoek geen recht op een parkeerplaats, maar staat het toe om de auto te parkeren op een parkeergelegenheid in het vergunningengebied. Er is volgens het college geen onderscheid tussen straatparkeren en officiële parkeerplaatsen. Er mag op de rijbaan van de [straat] worden geparkeerd. Door het verlenen van de omgevingsvergunning wordt volgens het college de bruikbaarheid van de weg niet gewijzigd en gaat er geen parkeerplaats verloren.
Eisers hebben aangevoerd dat nu voor de oprit van de [adres 3] en [adres 4] ruimte is om 1 of 2 voertuig(en) te parkeren en deze parkeerplaats(en) door de vergunde uitweg verdwijnen. In het verweerschrift heeft het college bevestigd dat in de [straat] in de praktijk wordt geparkeerd op het trottoir of voor eigen inritten. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV1990) is het parkeren voor een in- en uitrit officieel niet toegestaan. Volgens het college zijn de parkeerplaats(en) waar eisers op doelen formeel geen parkeerplaats(en).
Eiseres hebben nog aangevoerd dat artikel 13.3 van de planregels van het bestemmingsplan parkeren voor de oprit expliciet toestaat. Naar het oordeel van de rechtbank berust dat standpunt op een onjuiste lezing en interpretatie van artikel 13.3 van de planregels. Het standpunt van eisers gaat alleen al niet op, omdat artikel 13.3 ziet op de bestemming “Tuin” terwijl de parkeerplaats(en) waar het eisers om te doen is op de [straat] liggen en de bestemming “Verkeers- Verblijfsgebied” hebben.
De rechtbank is met het college van oordeel dat de vergunde uitweg niet ten koste gaat van een (formele) openbare parkeerplaats. De beroepsgrond slaagt niet.
14. De rechtbank stelt vast dat door het maken van de uitweg het hekwerk met beplanting deels wordt verwijderd en een strook groen van 40 centimeter deels wordt verwijderd. Tussen alle partijen staat vast dat het hekwerk volgens de kadastraal vastgelegde situatie is gelegen op grond waarvan niet vergunninghouder, maar de gemeente eigenaar is. De commissie heeft in het advies overwogen dat onvoldoende is gebleken dat de begroeiing aan het hek is aan te merken als openbaar groen, nog daargelaten de vraag of sprake is van een onaanvaardbare aantasting. De rechtbank kan die redenering volgen. Daarbij is van belang dat de APV niet definieert wat onder openbaar groen wordt verstaan. De planregels van het bestemmingsplan geven op de plaats op en bij het hekwerk de bestemmingen “Wonen” of “Verkeer-Verblijfsgebied”, maar geen “Groen”. Dat in de loop der tijd feitelijk wat begroeiing op en rondom het hekwerk is gekomen, is ook naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te spreken van openbaar groen. Dat betekent dat geen sprake is van strijd met artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de APV. De beroepsgrond slaagt niet.
15. De rechtbank kan eisers niet volgen in de redenering dat de [straat] door de vergunde uitweg een meer doorgaand karakter krijgt. De vergunde uitweg leidt naar de tuin van vergunninghouder en daarmee ontstaat niet een (open) verbinding naar een andere weg. Verder is niet relevant dat in artikel 17.1 van de planregels van het bestemmingsplan die zien op de bestemming “Wonen” niet expliciet is bepaald dat een uitrit is toegestaan. De mogelijkheid tot het maken van een uitweg wordt immers mogelijk gemaakt door het aanvragen van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.2, aanhef en onder e, van de Wabo en artikel 2:12 van de APV. De beroepsgrond slaagt niet.
III. Is het bouwen van de toegangspoort in strijd met de redelijke eisen van welstand?
Wat vinden eisers?
16. Eisers voeren aan dat de omgevingsvergunning voor het bouwen van een toegangspoort in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Volgens eisers geven de welstandsadviezen van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit & Erfgoed (CRK&E) onvoldoende aan waarom bij het realiseren van een toegangspoort van de uitgangspunten van de Welstandsnota mag worden afgeweken. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen eisers naar hoofdstuk “klein plan 6” van de Welstandsnota.
17. Ter zitting hebben eisers in aanvulling hierop aangegeven dat bij de vergunning slechts een kleine tekening is gevoegd. Op die tekening lijkt een gesloten toegangspoort afgebeeld te zijn en niet een toegangspoort met openingen.
Wat vindt de rechtbank?
18. De rechtbank heeft de zitting onderbroken om het college de gelegenheid te geven om na te gaan of het klopt wat eisers over de toegangspoort hebben aangevoerd. Daarop heeft het college intern navraag gedaan. Volgens het college is weliswaar het transparante karakter van de toegangspoort niet op de kleine foto bij de omgevingsvergunning te zien, maar er is een omgevingsvergunning verleend voor een transparante versie van de toegangspoort. De rechtbank stelt vast dat dit in overeenstemming is met het advies van
22 juli 2020 van de CRK&E. Vergunninghouder heeft op de zitting bevestigd dat een transparante toegangspoort zal worden geplaatst en dat een andere kleur voor hem geen probleem is, als de bewoners van de [straat] het daarover eens zijn. Daarop hebben eisers, bij deze stand van zaken, de beroepsgrond ingetrokken. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom niet verder inhoudelijk bespreken.
IV. Had het college een voorschrift aan de omgevingsvergunning moeten verbinden?
Wat vinden eisers?
19. Eisers voeren aan dat in de omgevingsvergunning een voorschrift opgenomen had moeten worden, inhoudende dat de vergunde uitweg alleen incidenteel gebruikt mag worden voor het groenonderhoud van perceel [adres 6] . Dit ter voorkoming van een hogere verkeersintensiteit. Ter onderbouwing van hun standpunt verwijzen eisers naar het advies verkeer van 12 mei 2020.
Wat vindt de rechtbank?
20. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Op grond van artikel 2:22, eerste lid, van de Wabo wordt in een omgevingsvergunning het project en de activiteiten waarop het betrekking heeft duidelijk beschreven. Uit het tweede lid van dat artikel volgt dat
aan een omgevingsvergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20 van de Wabo.
Toegepast in deze zaak gaat het om de artikelen 2.2. eerste lid, aanhef en onder e, in samenhang met artikel 2.18 van de Wabo. De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend of geweigerd op de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, van de APV. De rechtbank constateert dat in het advies verkeer van 12 mei 2020, dat het college aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, wordt geadviseerd om twee voorwaarden aan het verlenen van de omgevingsvergunning te verbinden. De eerste voorwaarde is dat de bestaande uitweg de hoofdaansluiting blijft met bijbehorende parkeerruimte. De tweede voorwaarde is dat mocht er in de toekomst een splitsing van het perceel worden voorgesteld, waarbij de vergunde uitweg gebruikt kan worden, dan zal de functiewijziging in het bestemmingsplan eerst getoetst moeten worden. Daardoor is het niet zomaar mogelijk om van de vergunde uitweg een hoofdaansluiting te maken.
Gelet op deze twee gestelde voorwaarden in het advies verkeer van 12 mei 2020 van de adviseur verkeer van de gemeente Gooise Meren en het belang om de reikwijdte van de vergunning te kunnen bepalen in het licht van de rechtsbescherming en bestuursrechtelijke handhaving, oordeelt de rechtbank dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had moeten maken om in de bestreden besluiten aan de omgevingsvergunning dergelijke voorschriften te verbinden of het college had moeten motiveren waarom daarvan is afgezien. De beroepsgrond slaagt. In de conclusie bespreekt de rechtbank welke gevolgen dit heeft.
Conclusie
21. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat in de bestreden besluiten aan de omgevingsvergunning voorschriften moeten worden verbonden, zodat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV is geborgd voor de toekomst. Deze voorschriften omvatten de twee voorwaarden van het advies verkeer van
12 mei 2020. De eerste voorwaarde is dat de bestaande uitweg de hoofdaansluiting blijft met bijbehorende parkeerruimte. De tweede voorwaarde is dat mocht er in de toekomst een splitsing van het perceel worden voorgesteld, waarbij de vergunde uitweg gebruikt kan worden, dan zal de functiewijziging in het bestemmingsplan eerst getoetst moeten worden. Daardoor is het niet zomaar mogelijk om van de vergunde uitweg een hoofdaansluiting te maken.
22. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
23. De rechtbank veroordeelt het college in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1,5).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten voor zover daarbij door het college is nagelaten om aan
de verleende omgevingsvergunning voorschriften te verbinden in het licht van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV, gelet op de twee voorwaarden in het advies verkeer van 12 mei 2020;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 181,- per eiser (dus totaal € 905,-
aan eisers) te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M.A. Koeman, griffier. De beslissing is uitgesproken op 17 februari 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.Uitspraak van 22 april 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ9960.