II. Zijn de weigeringsgronden van artikel 2:12 van de APV van toepassing?
8. Eisers voeren aan dat de omgevingsvergunning voor het maken van de uitweg geweigerd had moeten worden ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg als bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV. Volgens eisers is de rijweg van de [straat] 5 meter breed, maar is die feitelijk smaller, omdat aan beide kanten van de [straat] auto’s worden geparkeerd. Volgens eisers leent de [straat] zich er daarom niet voor om er met aanhangwagens en/of groot materieel dat gebruikt wordt bij onderhoud van een grote tuin doorheen te rijden, zoals vergunninghouder van plan is. Verder is vanaf de opritten van [adres 3] en [adres 4] verkeer dat uit de vergunde uitweg komt niet zichtbaar. Hierdoor ontstaat volgens eisers een verkeersgevaarlijke situatie. Eisers wijzen ter onderbouwing van hun standpunten op het door hun ingebrachte rapport van
2 oktober 2020 van verkeersdeskundige M. van Kelegom (het rapport van de verkeersdeskundige). Het advies verkeer van 12 mei 2020 van [B] , adviseur verkeer bij de gemeente Gooise Meren (het advies verkeer van 12 mei 2020) dat het college aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, gaat volgens eisers te summier in op de verkeersveiligheid.
9. Daarnaast voeren eisers aan dat de omgevingsvergunning geweigerd had moeten worden op grond van artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder b en d, van de APV. De vergunde uitweg gaat namelijk ten koste van 1 of 2 straatparkeerplaats(en). Aan het einde van de [straat] (voor de oprit van [adres 3] en [adres 4] ) is namelijk ruimte om 1 of 2 voertuigen op straat te parkeren. Parkeren voor de oprit is volgens eisers op grond van artikel 13.3 van de planregels van het bestemmingsplan expliciet toegestaan. Door de vergunde uitweg is dit niet meer mogelijk, hetgeen leidt tot een verhoogde parkeerdruk. Verder is er geen noodzaak voor de vergunde uitweg, omdat perceel [adres 6] al over een uitweg beschikt. Vergunninghouder heeft volgens eisers voldoende ruimte om het onderhoud van zijn tuin en het afvoeren van tuinafval via de al bestaande uitweg aan de [straat] uit te voeren.
10. Verder voeren eisers aan dat de vergunde uitweg ten koste gaat van openbaar groen. Door het maken van de uitweg verdwijnt het huidige hekwerk met beplanting. Dat hekwerk met beplanting bevindt zich niet op [adres 6] , maar op gemeentegrond. Dit is dus openbaar groen. Volgens eisers is dit in strijd met artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de APV.
11. Tot slot voeren eisers aan dat ingevolge artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder e, van de APV de omgevingsvergunning geweigerd had moeten worden. Ter plaatse geldt volgens het bestemmingsplan zowel de bestemming “Wonen” als “Verkeer-verblijfsgebied”. Volgens eisers is het aanleggen van een uitweg strijdig met de primaire functie van de [straat] (“Verkeer-verblijfsgebied”), omdat de [straat] daardoor een meer doorgaand karakter krijgt. Verder stellen eisers zich op het standpunt dat artikel 17.1 van het bestemmingsplan niet expliciet bepaalt dat een uitweg op gronden met de bestemming “Wonen” is toegestaan.
Wat vindt de rechtbank?
12. De rechtbank oordeelt dat de omgevingsvergunning niet geweigerd had moeten worden ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg. Dat legt zij als volgt uit. Aan de motivering van de bestreden besluiten ligt het advies van de commissie ten grondslag. De commissie geeft aan dat de uitweg en toegangspoort worden gerealiseerd aan de kopse kant en tevens het einde van de doodlopende weg, hetgeen inhoudt dat bij het uitrijden van de uitweg volledig zicht is op de verkeerssituatie in de [straat] . Van een kruispunt of een blinde bocht is geen sprake, wat maakt dat in zoverre geen sprake is van een verkeersonveilige situatie. De commissie ziet niet dat de toegangspoort en uitweg voor de uitwegen van de huisnummers [nummer] en [nummer] een gevaarlijke situatie opleveren, omdat naar verwachting de toegangspoort voor het merendeel van de tijd gesloten zal zijn en hiermee de situatie vergelijkbaar zal zijn met de situatie zoals die nu is met het hekwerk. Op de momenten dat de toegangspoort wel geopend zal zijn, levert de uitweg volgens de commissie niet een dusdanig gevaarlijke situatie op, om reden dat bij het uitrijden van de uitweg volledig zicht is op verkeerssituatie in de laan. De commissie concludeert dat de [straat] weliswaar smal is, maar dat het potentiële gevaar dat hierdoor kan ontstaan niet het gevolg is van de vergunde uitweg en toegangspoort. De rechtbank kan deze uitleg volgen. Daarbij merkt de rechtbank op dat de [straat] is gelegen in een zone met een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur en dat de vergunninghouder op de zitting heeft bevestigd dat de vergunde uitweg niet als hoofduitweg zal dienen, maar slechts incidenteel zal worden gebruikt voor tuinonderhoud van zijn eigen perceel. De rechtbank volgt daarom eveneens het standpunt van de commissie dat de toegangspoort grotendeels gesloten zal zijn, waarmee de situatie vergelijkbaar is met het hekwerk dat nu op die plek staat.
Uit het rapport van de verkeersdeskundige leidt de rechtbank af dat voertuigen met aanhanger voor de [straat] minder passend zijn en dat het uitzicht van en op het verkeer vanuit de te realiseren uitweg vanaf de percelen [adres 3] en [adres 4] nihil is en aanleiding is voor mogelijke conflicten bij het uitrijden van de verschillende uitritten. De rechtbank stelt vast dat de commissie op beide argumenten is ingegaan en dat de rechtbank de uitleg van de commissie kan volgen. Een verdere onderbouwing waarom de omgevingsvergunning moet worden geweigerd ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg wordt in het rapport van de verkeersdeskundige niet gegeven en ontbreekt ook in zijn nadere reactie van 15 januari 2021. Wel wordt in het rapport zonder nadere onderbouwing gesteld dat een verkeersonveiligere situatie ontstaat door de vergunde uitweg. De rechtbank stelt vast dat als deze redenering zou worden gevolgd een uitweg altijd geweigerd zou moeten worden. Een extra uitweg zal per definitie een verkeersonveiligere situatie tot gevolg hebben, omdat hieruit verkeer kan komen. De weigeringsgrond is niet dat een verkeersonveiligere situatie ontstaat, maar dat de uitweg moet worden geweigerd ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Ten aanzien van het al dan niet verdwijnen van openbare parkeerplaats(en) heeft de commissie overwogen dat in het doodlopende deel van de [straat] geen parkeervakken zijn gerealiseerd. Daardoor worden volgens de commissie door de omgevingsvergunning geen reguliere parkeerplaatsen opgeheven. In het verweerschrift heeft het college toegelicht dat de [straat] in het vergunningengebied [gebied] ligt. Volgens het college geeft een parkeervergunning of bewijs van bezoek geen recht op een parkeerplaats, maar staat het toe om de auto te parkeren op een parkeergelegenheid in het vergunningengebied. Er is volgens het college geen onderscheid tussen straatparkeren en officiële parkeerplaatsen. Er mag op de rijbaan van de [straat] worden geparkeerd. Door het verlenen van de omgevingsvergunning wordt volgens het college de bruikbaarheid van de weg niet gewijzigd en gaat er geen parkeerplaats verloren.
Eisers hebben aangevoerd dat nu voor de oprit van de [adres 3] en [adres 4] ruimte is om 1 of 2 voertuig(en) te parkeren en deze parkeerplaats(en) door de vergunde uitweg verdwijnen. In het verweerschrift heeft het college bevestigd dat in de [straat] in de praktijk wordt geparkeerd op het trottoir of voor eigen inritten. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV1990) is het parkeren voor een in- en uitrit officieel niet toegestaan. Volgens het college zijn de parkeerplaats(en) waar eisers op doelen formeel geen parkeerplaats(en).
Eiseres hebben nog aangevoerd dat artikel 13.3 van de planregels van het bestemmingsplan parkeren voor de oprit expliciet toestaat. Naar het oordeel van de rechtbank berust dat standpunt op een onjuiste lezing en interpretatie van artikel 13.3 van de planregels. Het standpunt van eisers gaat alleen al niet op, omdat artikel 13.3 ziet op de bestemming “Tuin” terwijl de parkeerplaats(en) waar het eisers om te doen is op de [straat] liggen en de bestemming “Verkeers- Verblijfsgebied” hebben.
De rechtbank is met het college van oordeel dat de vergunde uitweg niet ten koste gaat van een (formele) openbare parkeerplaats. De beroepsgrond slaagt niet.
14. De rechtbank stelt vast dat door het maken van de uitweg het hekwerk met beplanting deels wordt verwijderd en een strook groen van 40 centimeter deels wordt verwijderd. Tussen alle partijen staat vast dat het hekwerk volgens de kadastraal vastgelegde situatie is gelegen op grond waarvan niet vergunninghouder, maar de gemeente eigenaar is. De commissie heeft in het advies overwogen dat onvoldoende is gebleken dat de begroeiing aan het hek is aan te merken als openbaar groen, nog daargelaten de vraag of sprake is van een onaanvaardbare aantasting. De rechtbank kan die redenering volgen. Daarbij is van belang dat de APV niet definieert wat onder openbaar groen wordt verstaan. De planregels van het bestemmingsplan geven op de plaats op en bij het hekwerk de bestemmingen “Wonen” of “Verkeer-Verblijfsgebied”, maar geen “Groen”. Dat in de loop der tijd feitelijk wat begroeiing op en rondom het hekwerk is gekomen, is ook naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te spreken van openbaar groen. Dat betekent dat geen sprake is van strijd met artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de APV. De beroepsgrond slaagt niet.
15. De rechtbank kan eisers niet volgen in de redenering dat de [straat] door de vergunde uitweg een meer doorgaand karakter krijgt. De vergunde uitweg leidt naar de tuin van vergunninghouder en daarmee ontstaat niet een (open) verbinding naar een andere weg. Verder is niet relevant dat in artikel 17.1 van de planregels van het bestemmingsplan die zien op de bestemming “Wonen” niet expliciet is bepaald dat een uitrit is toegestaan. De mogelijkheid tot het maken van een uitweg wordt immers mogelijk gemaakt door het aanvragen van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.2, aanhef en onder e, van de Wabo en artikel 2:12 van de APV. De beroepsgrond slaagt niet.