In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 16 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning aan [adres 1] in [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] vastgestelde waarde van € 965.000,- voor het belastingjaar 2022, gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2021. De eiser stelde dat de waarde te hoog was en voerde aan dat de door verweerder aangedragen referentiewoningen niet vergelijkbaar waren met zijn woning. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 5 oktober 2022, waar de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet hoger is dan de waarde in het economisch verkeer. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning is vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij verweerder referentiewoningen heeft aangedragen die recentelijk zijn verkocht. De rechtbank oordeelde dat de door eiser aangedragen niet-verkochte woningen niet geschikt waren voor vergelijking, omdat de waarde in het kader van de Wet WOZ moet worden vastgesteld op basis van gerealiseerde verkoopcijfers van vergelijkbare woningen.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen tussen de woningen en dat de taxatieopbouw en de toelichting op de zitting voldoende inzichtelijk waren. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de vastgestelde WOZ-waarde van € 965.000,- is gehandhaafd. Eiser kreeg geen gelijk en het griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.