ECLI:NL:RBMNE:2022:6043

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 december 2022
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
UTR 22_3266
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens overschrijding inburgeringstermijn en motiveringsgebrek bij boetebepaling

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs. Eiseres had een verzoek ingediend om verlenging van de inburgeringstermijn, welke door verweerder op 18 juni 2020 werd afgewezen. Vervolgens werd eiseres op 26 juni 2020 een boete van € 1.250,- opgelegd wegens het niet tijdig inburgeren. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde op 28 maart 2022 dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij de hoogte van de boete gemotiveerd moest worden.

In het bestreden besluit van 25 mei 2022 verlaagde verweerder de boete naar € 875,-, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiseres bij het vaststellen van de boete. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand omdat verweerder het motiveringsgebrek in zijn verweerschrift had hersteld. De rechtbank oordeelde dat de boete van € 875,- in redelijkheid kon worden opgelegd, maar dat de persoonlijke omstandigheden van eiseres niet voldoende waren meegewogen.

De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en het door eiseres betaalde griffierecht dient te worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/3266

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs(verweerder)
(gemachtigde: Th. Holtrop).

Inleiding

In het besluit van 18 juni 2020 (primair besluit I) heeft verweerder het verzoek van eiseres om verlenging van de inburgeringstermijn afgewezen.
In het besluit van 26 juni 2020 (primair besluit II) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd, omdat zij niet op tijd is ingeburgerd. Daarbij heeft verweerder beslist dat de aan eiseres verstrekte lening niet wordt kwijtgescholden.
In het besluit van 2 april 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 28 maart 2022 geoordeeld dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar moest nemen.
Verweerder heeft op 25 mei 2022 een nieuw besluit op bezwaar genomen (het bestreden besluit) en het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond en voor het overige kennelijk ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Eiseres is sinds 14 september 2016 inburgeringsplichtig. Zij had tot 6 december 2019 de tijd om in te burgeren. Verweerder heeft het verzoek om verlenging van deze termijn afgewezen. Eiseres was op 6 december 2019 niet ingeburgerd. Bij besluit van 26 juni 2020 heeft verweerder vastgesteld dat eiseres niet tijdig is ingeburgerd en dat zij de lening moet terugbetalen. Aan haar is in het besluit van 26 juni 2020 ook een boete opgelegd van € 1.250,-.
2. Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 28 maart 2022 geoordeeld dat verweerder in beginsel een boete kon opleggen aan eiseres, omdat zij niet op tijd was ingeburgerd en dit haar ook te verwijten viel. Verweerder heeft daarbij af kunnen zien van kwijtschelding van de aan eiseres verstrekte lening. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat verweerder in het besluit van 2 april 2021 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de boete is vastgesteld op € 1.250,-. Bij de hoogte van de boete wordt in ieder geval rekening gehouden met het aantal examenpogingen, de gevolgde cursusuren aan een instelling met een Blik op Werk keurmerk en/of het aantal examens dat is behaald binnen de inburgeringstermijn. De rechtbank heeft overwogen dat niet valt in te zien waarom verweerder tot de maximale boete is gekomen gelet op het volgens verweerder ter zitting genoemde aantal van 240 gevolgde cursusuren en het feit dat eiseres eenmaal examen heeft gedaan. De rechtbank heeft verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarin verweerder de hoogte van de boete gemotiveerd moet vaststellen en, gelet op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook de evenredigheid van de boete in het concrete geval moet beoordelen en daarbij alle omstandigheden van het geval moet betrekken.
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit van 25 mei 2022 vermeld dat onderzoek is gedaan naar het aantal cursusuren van eiseres en dat uit dit onderzoek is gebleken dat eiseres 66 cursusuren bij [Organisatie 1] heeft gevolgd en 87 cursusuren bij [Organisatie 2] . In totaal heeft eiseres dus 153 cursusuren gevolgd. Aangezien eiseres binnen de inburgeringsperiode niet in alle examenonderdelen examen heeft gedaan maar meer dan 150 cursusuren heeft gevolgd, wordt met toepassing van de boetetabel uit de Beleidsregel boetevaststelling inburgering (boetebeleid) de boete gematigd naar € 875,-.
4. Op de zitting is gebleken dat partijen het eens zijn dat verweerder de bij verweerschrift toegezegde proceskosten in bezwaar zal vergoeden. De rechtbank zal dan ook overeenkomstig beslissen. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat zij de grond laat vallen dat sprake is van een motiveringsgebrek, omdat verweerder volgens haar niet had aangegeven welk deel van het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is verklaard en waarom dat het geval is. Voorts heeft eiseres ter zitting het punt ten aanzien van de kwijtschelding van de lening laten vallen. De rechtbank zal dit punt dan ook onbesproken laten.
Het standpunt van eiseres
5. Eiseres voert aan dat het handhaven van de boete, zonder uitstel van betaling al dan niet voor onbepaalde tijd, en de invordering ervan geen redelijk middel is dat een concreet doel dient. Eiseres wijst er hierbij op dat de invordering van de lening volgens haar ook geen redelijk doel heeft en voorlopig maandelijks op nihil staat. Dit zal de komende 10 jaar niet veranderen. Eiseres kan in redelijkheid niet voldoen aan hetgeen van haar wordt geëist en daar helpt geen boete bij. Eiseres is namelijk een oudere, zieke vrouw met psychische problemen.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank overweegt allereerst dat uit de uitspraak van deze rechtbank van
28 maart 2022 volgt dat verweerder aan eiseres in beginsel een boete kon opleggen, omdat eiseres niet op tijd is ingeburgerd en haar dit verweten kan worden. Verweerder had naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende gemotiveerd hoe het boetebedrag zich verhoudt tot de bedragen in de boetetabel in de bijlage bij het boetebeleid. Ook moest verweerder de evenredigheid van de boete in het concrete geval beoordelen en daarbij alle omstandigheden van het geval betrekken. Dat verweerder de evenredigheid van de boete moet beoordelen volgt ook uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. [1]
7. De vraag die de rechtbank in deze uitspraak dus moet beantwoorden is of verweerder in het bestreden besluit de hoogte van de boete gemotiveerd heeft vastgesteld en daarbij ook de evenredigheid van de boete in het concrete geval heeft beoordeeld.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet kenbaar de omstandigheden van eiseres bij het vaststellen van de hoogte van de boete heeft betrokken en dus de evenredigheid van de boete in het concrete geval niet heeft beoordeeld. Verweerder heeft in het bestreden besluit besloten de boete te matigen van € 1.250,- naar
€ 875,- en enkel gemotiveerd dat dit is gedaan op basis van het aantal gevolgde cursusuren en de boete die voor dit aantal gevolgde cursusuren staat vastgesteld in het boetebeleid. Verweerder heeft hierbij echter niet de persoonlijke omstandigheden van eiseres betrokken.
9. De rechtbank ziet in dit motiveringsgebrek aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen vanwege de schending van artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank is verder van oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven en legt dat hieronder verder uit.
10. Verweerder heeft in het verweerschrift van 16 september 2022 gesteld dat de boete ten onrechte is verlaagd naar € 875,-, omdat de gevolgde cursusuren bij [Organisatie 2] buiten de initiële inburgeringstermijn zijn gevolgd. Omdat deze fout bij verweerder ligt, zal verweerder de boete echter niet opnieuw verhogen. Verder heeft verweerder in het verweerschrift geconcludeerd dat de vastgestelde boete van € 875,- niet onevenredig is. Op basis van het boetebeleid komt eiseres volgens verweerder niet voor (verdere) matiging van de boete in aanmerking. Zij heeft niet eenmaal alle examens afgelegd binnen de termijn, ook heeft zij geen examens behaald binnen de termijn. Ook de aangevoerde omstandigheden, dat eiseres een oudere zieke vrouw is met geestelijke problemen, leiden volgens verweerder niet tot verdere matiging van de boete. Verweerder wijst op de uitspraak van deze rechtbank van 28 maart 2022 waaruit volgens hem volgt dat de medische omstandigheden van eiseres geen reden geven om de inburgeringstermijn alsnog te verlengen. Deze persoonlijke omstandigheden hebben de verwijtbaarheid voor het niet behalen van het inburgeringsdiploma volgens verweerder daarom onvoldoende verminderd. Eiseres heeft in een ander schrijven aangegeven dat zij moet worden vrijgesteld van het inburgeren wegens medische redenen maar dat dit thans nog niet het geval is. Ook dit is voor verweerder geen reden om de boete te matigen, omdat nog niet bekend is of aan eiseres in de toekomst een ontheffing van de inburgeringstermijn op medische gronden verleend zal worden.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met zijn motivering in het verweerschrift het motiveringsgebrek heeft hersteld, waardoor eiseres niet in haar belangen is geschaad. Verweerder heeft in het verweerschrift de evenredigheid van de hoogte van de boete namelijk gelet op wat is aangevoerd voldoende beoordeeld en de aangevoerde omstandigheden van eiseres kenbaar betrokken. Verweerder stelt terecht dat eiseres haar medische omstandigheden niet met meer stukken heeft onderbouwd dan ten tijde van de uitspraak van deze rechtbank van 28 maart 2022 het geval was. In die uitspraak heeft deze rechtbank geoordeeld dat de medische omstandigheden van eiseres geen reden geven om de inburgeringstermijn te verlengen. Verweerder heeft mogen vinden dat de aangevoerde omstandigheid dat eiseres in de toekomst mogelijk ontheffing krijgt op medische gronden thans geen rol kan spelen. Verder heeft verweerder mogen stellen dat de leeftijd van eiseres geen bijzondere omstandigheid is. Voor zover eiseres zich op het standpunt heeft gesteld dat zij gelet op haar financiële situatie niet in staat is om de boete te betalen, heeft zij dit ook niet met stukken onderbouwd. Zij heeft niet onderbouwd, zoals zij ter zitting heeft gesteld, dat er een inkomenstoets heeft plaatsgevonden en dat de terugvordering van de lening daarom op nihil is gesteld. Verweerder heeft op de zitting uitgelegd dat er nog geen inkomenstoets heeft plaatsgevonden, omdat nog niet tot terugvordering van de lening is overgegaan. Volgens verweerder volgt uit artikel 17 van de Wet inburgering dat niet wordt teruggevorderd tot nadat de inburgeringstermijn is afgelopen. In het geval van eiseres is de inburgeringstermijn nog niet afgelopen. Uit artikel 17, eerste lid, van de Wet inburgering, in samenhang gelezen met artikel 54, eerste lid, van de Wet inburgering 2021, volgt dat de terugbetalingsperiode start zes maanden na het voldoen aan de inburgeringsplicht; of na het vervallen van de aanspraak op een lening. Gelet hierop ziet de rechtbank geen reden om aan de uitleg van verweerder te twijfelen. Dit brengt met zich dat de beroepsgrond niet slaagt. Verweerder heeft aan eiseres in redelijkheid de boete van € 875,- kunnen opleggen.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat verweerder het motiveringsgebrek heeft hersteld in het verweerschrift van
16 september 2022.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Nu partijen het er over eens zijn dat verweerder de kosten voor het indienen van een bezwaarschrift van € 541,- eveneens vergoedt, zal de rechtbank overeenkomstig beslissen.
14. Omdat het beroep gegrond is dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.059,-;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 50,– te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraken van 16 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3474) en van 20 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2088).