In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de toekenning van een aanvullende beurs voor studiefinanciering. Eiser, die vanaf september 2015 recht had op studiefinanciering, had op 7 oktober 2020 een verzoek ingediend om het inkomen van zijn moeder niet mee te tellen bij de vaststelling van de aanvullende beurs. De Minister had echter de aanvullende beurs vastgesteld zonder rekening te houden met het inkomen van de moeder vanaf 1 november 2018, en het bezwaar van eiser tegen dit besluit was ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Minister terecht de aanvraagtermijn van twee jaar had gehanteerd en dat eiser niet eerder dan op 7 oktober 2020 een aanvraag had ingediend. De rechtbank benadrukte dat eiser op de hoogte had moeten zijn van de regels omtrent de aanvraag voor loskoppeling van het inkomen van zijn moeder en dat hij zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van zijn aanvraag. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om de hardheidsclausule toe te passen, en dat de Minister niet bevoegd was om de aanvullende beurs eerder toe te kennen dan 1 november 2018.
De uitspraak werd gedaan door rechter M. Eversteijn, in aanwezigheid van griffier R.P. Stehouwer. De beslissing is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep.