ECLI:NL:RBMNE:2022:905

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
21/4911
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning kinderbijslag en terugwerkende kracht in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van kinderbijslag. Eiser, die de kinderbijslag op zijn naam wilde hebben in plaats van op naam van zijn ex-partner, had een aanvraag ingediend voor terugwerkende kracht van de kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2019. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had echter de aanvraag afgewezen en de kinderbijslag met terugwerkende kracht op naam van eiser gezet vanaf het tweede kwartaal van 2020. Eiser was van mening dat hij recht had op de kinderbijslag vanaf 2019, omdat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om een kindgebonden budget aan te vragen en omdat hij vond dat de Svb rekening moest houden met zijn persoonlijke financiële situatie.

De rechtbank oordeelde dat de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) dwingend voorschrijft dat het recht op kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag wordt ingediend. Dit betekent dat de Svb terecht had besloten dat de kinderbijslag niet vanaf het eerste kwartaal van 2019 op naam van eiser kon worden gezet. De rechtbank benadrukte dat de wetgever geen mogelijkheid heeft geboden om van deze bepaling af te wijken en dat de Svb het verzoek van eiser correct had beoordeeld door het als een nieuwe aanvraag te beschouwen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4911
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Zuidersma-Hovers).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om de kinderbijslag op naam van eiser te zetten vanaf het eerste kwartaal van 2019 afgewezen. De kinderbijslag is met terugwerkende kracht op naam van eiser gezet vanaf het tweede kwartaal van 2020.
Bij besluit van 19 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2022. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Eiser wil met terugwerkende kracht de kinderbijslag op zijn naam hebben in plaats van op naam van zijn ex, zodat hij aanspraak kan maken op het kindgebonden budget vanaf 2019. Hij voert aan dat hij eerder niet op de hoogte was van de mogelijkheid om een kindgebonden budget aan te vragen. Toen hij was gescheiden van zijn vrouw en zij co-ouderschap kregen, was deze situatie nog niet aan de orde. Eiser heeft begrepen dat de bedoeling van de maximale terugwerkende kracht van één jaar is dat de Svb niet tussen vechtende exen in komt te staan. Deze situatie is niet van toepassing op eiser. Tot slot vindt eiser dat de Svb rekening moet houden met zijn persoonlijke financiële situatie.
3. De rechtbank oordeelt als volgt. Artikel 14, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) schrijft dwingend voor dat het recht op kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag wordt ingediend. In het geval van eiser is dit vanaf het tweede kwartaal van 2020. Vanwege uitvoeringskosten is in 2016 de bepaling veranderd in die zin dat er geen uitzondering meer is om de kinderbijslag langer dan een jaar geleden in te laten gaan na een aanvraag [1] . De wetgever heeft de Svb geen mogelijkheid geboden om van deze bepaling af te wijken.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de Svb het verzoek van eiser, door het verzoek als een nieuwe aanvraag aan te merken en niet als een verzoek om terug te komen op een eerder besluit, juist heeft beoordeeld. De aanvraag in het verleden is immers door zijn ex-partner ingediend en niet door hemzelf.
De Svb heeft daarom terecht besloten dat de kinderbijslag niet vanaf het eerste kwartaal van 2019 op naam van eiser gezet wordt.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. drs. N.L.K.J. Li, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2022.
griffier rechter
(de rechter is verhinderd deze uitspraakte ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34 273, nr. 3, pag. 2 en 13.