In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van kinderbijslag. Eiser, die de kinderbijslag op zijn naam wilde hebben in plaats van op naam van zijn ex-partner, had een aanvraag ingediend voor terugwerkende kracht van de kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2019. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had echter de aanvraag afgewezen en de kinderbijslag met terugwerkende kracht op naam van eiser gezet vanaf het tweede kwartaal van 2020. Eiser was van mening dat hij recht had op de kinderbijslag vanaf 2019, omdat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om een kindgebonden budget aan te vragen en omdat hij vond dat de Svb rekening moest houden met zijn persoonlijke financiële situatie.
De rechtbank oordeelde dat de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) dwingend voorschrijft dat het recht op kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag wordt ingediend. Dit betekent dat de Svb terecht had besloten dat de kinderbijslag niet vanaf het eerste kwartaal van 2019 op naam van eiser kon worden gezet. De rechtbank benadrukte dat de wetgever geen mogelijkheid heeft geboden om van deze bepaling af te wijken en dat de Svb het verzoek van eiser correct had beoordeeld door het als een nieuwe aanvraag te beschouwen.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.